Geraamt, terwyl ik voor u op myn knyen sat
En 't keyeg stof van ü gewyde Deeg'len klopte.
’k Sag u verdrnkt, en mee gedompelt in de Rouw
Daar gy als levenloos, in ’t duystre Graf most sterven
Schoon ’t onderwelfsel van soo’n treffelyk gebouw
Besloot ket overschot van u verbroken scherven,
Daar waar het, dat ik u met droeve Oogen sag
Hoe gy getorst, geknelt laagt ander herde steenen
En in het Sonne ligt met eygen hande lag
Dies stap ik moedig met n overblyfsels heene.
En stel de beendren, en u lang bedolven vles
Voor yders Oog, en strek n voor een Minnares.
Over de opgraving zelve worden wij nog het beste ingelicht door
Smids in de laatste aanteekening op zijn gedieht „de Swabische
Lijkbus” enz. bij het woordt minnares *)■ Daarin toch geeft hij eene
körte samenvatting van dat onderzoek, die ik hier, in de meening,
dat zij voor ons doel van al het over het bewuste hunebed in rijm
en proza medegedeelde het belangrijkste is, nog afsclirijf.
Minnares'. Deese2) (synde, in het jaar 1685, in de Pinxsterdagen,
by haar vrienden tot B o r g e r voomoemd) de negen aldaar leggende steen-
hoopen met opmerkinge besiende, kreeg een iust om onder deselve te
graven, of daar mogelyk e e n i g e oudheeden mogten gevonden worden.
Sy ondekte dan, in het by syn van Monsr. L e n t in k , voor 't eerst veel
kleene keiselsteenen, straatgewijse nevens malkanderen geset: waär
onder veel ronde potten stonden, seer plomp en ruw gebootseerd, van
verf bruyn blaauw, of donker rood; sommige twee, en sommige vier
kleine ooren hebbende. Wat moeite sy ondertusschen dede om sulk
een geheel aschkannetjen uit deesen hoop te lichten, sy vielen doch
alle in scherven; uitstortende eengroote meenigtedoodbeenderen: wierd
derhalven genoodsaakt met de roof van eenige onkennelyke stukken
en brokken sich te vernoegen.
Wat ons hier interesseert is, behalve de benoeming der steengraven
in dien tijd: Hunebed, Huinebed, Steenhoop, waarvan de eerste
beide in samenhang met de Hunnen resp. Huinen (een Gothische
volksstam) worden gebracht3), terwijl de laatste de gewone en tot
11; p. 61.
2) N.B. T it ia Beongersma, v. G.
3) Vergl. echter van L ier (21: p. 24, al. 1) en verder op sub Eext, D 13.
voor kort in Drenthe nog algemeen gebruikte benaming weergeeft,
voornamelijk het volgende:
a) dat er — en dit geldt blijkbaar evenzoo van de andere 8 steen-
hoopen, welke hier onder Borger vermeld worden — van een’ dek-
of mantelheuvel niet wordt gesproken en b) dat er omtrent de vond-
sten, hare ligging en hären inhoud iets wordt medegedeeld.
Immers, afgezien van het eerste, blijkt uit het bovenstaande:
1° dat de vondsten bestanden uit aarden vaten en overblijfselen
daarvan, die, met name door kleur en het bezit van nu eens 2 dan
weer 4 ooren, aanknoopingspunten geven voor hunne vergelijkbaar-
heid met het in de hunebedden algemeen voorkomende aardewerk
(PI. 153 en 154);
2m dat de vondsten lagen onder een vloer van veldsteenen,
straatsgewijze „nevens elkander gelegd” en
3h dat genoemd vaatwerk, althans ten deele, lijkbrandresten
bevatte en dus uit urnen bestaan zou hebben.
De beide laatste punten wekken vooral onze belangstelling, omdat
zij eene voorstelling van zaken geven, die van de tegenwoordig
algemeen gehuldigde opvatting afwijkt, doch waaraan in de oudere
hunebeddenliteratuur, zooals wij straks nog nader zullen zien, hard-
nekkig wordt vast gehouden. De oudere onderzoekingen immers
maken telkens weer melding van lijkbrandresten en van bijzetting
onder een of tusschen twee keienvloeren.
Intusschen, hoezeer een en ander ook den indruk wekt, dat T itia
zelve in het gebroken vaatwerk urnen zag, toch verdient het volgende
m.i. onze bijzondere oplettendheid.
T itia spreekt in haar „Replyk” zoowel van ’t ingepropt geraamte”,
als van ,,'t keyig stof, dat zy van (de) gewyde Deeg’len klopte” .
Juist dit laatste is m.i. zoo treffend en verraadt onmiddellijk de oog-
getuige. Immers dat „keyig stof” is bijzonder kenmerkend voor de
scherven van potten, die zijn bijgezet op de geregeld in de hunebedden
voorkomende, uit fijn granietgruis bestaande deklaag van
den keldervloer.
Intusschen zijn die potten, zooals wij later zullen zien, gewoon-
lijk ledig of bevatten althans geene brandresten, zoodat het m.i.
ook hier betwijfeld mag worden of T itia Brongersma wel werkelijk