richte lacune in het mantelvormige plaveisel in de vakken P /S—19
op het eerste gezicht den indruk eener concentrische ondergroe-
peering, de Sterke vergravingen, juist daar ter plaatse, maakten die
onderstelling volkomen oncontroleerbaar. Ook inzake de kwestie
of de heuvel hier vroeger misschien hooger geweest is, konden
de hier gedane waarnemingen geen afdoend antwoord geven, aan-
gezien de vraag over den al of niet oorspronkelijken samenhang
tusschen het gevonden heuveloppervlak en de bewuste oerzand-
bank open bleef. Toch schijnt de tamelijk dikke zandbedekking
der laatste voor eene latere verhooging te spreken.
Ik zeide zooeven, dat de configuratie van het mantelvormige
steenplaveisel zoodanig was, dat zieh eene concentrische, zij het
ook vage, onderbreking daarin scheen af te teekenen. Dit niet
zekerheid te weten is van eenig belang, niet alleen voor de opvatting
van den Steenmantel zelf, maar ook voor die van het gevonden
heuveloppervlak, Want immers, was de bedoelde concentrische
onderbreking ook in de overige heuveldeelen waarneembaar, meer
algemeen, en openbaarde zij zieh dus inderdaad als een tastbaar feit,
dan zouden de aldus gescheiden concentrische ringvormige steen-
massa’s ons herinneren aan de steenkappen in de hunebedheuvels
der oudere beschrijvingen. Wij leerden die o.a. kennen bij D 41,
D 37a en D 31a, Alleen van den Eexter grafkelder D 13, waarbij
wij zulks naar analogie zouden verwachten, vonden wij daarvan
geene melding, noch ook bij de Drouwener steengraven D 19 en
D 20. Dan echter zou het heuveloppervlak, zooals het door ons werd
aangetroffen, slechts verklaard kunnen worden als een snijvlak door
de basis van twee of meer concentrische, eventueel over den kelder
verloopende steenmantels en dus in geen enkel opzicht primair
zijn. Ontbrak daartegen die concentrische onderbreking elders in
den heuvel, was zij alleen maar plaatselijk aanwezig en dus als algemeen
structuurverschijnsel slechts schijnbaar of vermeend, dan
Zou zoowel de toestand van de bewuste steenmantel als van het
gevonden heuveloppervlak eenvoudig aan toevallige, secundaire
oorzaken geweten moeten worden. Wij zullen derhalve nauwlet-
tend hebben na te gaan, in hoeverre beide primair kunnen wezen.
Nog dient tenslotte vermeld te worden, dat op eene enkele plaats
(vak S—18) ter diepte van 22.38 +N.A.P., dat is dus op het niveau
der onderste steenen, de uit houtskool en asch bestaande overblijfse-
len van een groot vuur te voorschijn kwamen, terwijl in de vakken
Q/RHlö eenige scherven (No. 4 en 6) van hunebeddenaardewerk
werden aangetroffen, waarvan de laatste echter in lossen grond.
Die vuurresten, gelegen op een niveau, ongeveer tusschen de
onderste en bovenste Z«g.n. plaveiselsteenen daar ter plaatse, waren
blijkbaar afkomstig uit den tijd van de oprichting van den heuvel.
Zij versterkten, evenals het steenplaveisel zelf, het vermoeden van
eene onderbreking in den bouw daarvan.
Hoewel dus, vooral ten gevolge van vroegere ingravingen, allerlei
te vragen overblijft, is het wel duidelijk, dat het in eerste instan-
tie onderzochte heuvelgedeelte bestond uit een met veldsteenen
min of meer geplaveid en gevloerd kunstmatig kraagvormig basaal
gedeelte, dat door eene steenvrije strook van eene kegelvormige,
tegen den sluitsteen Sll opgehoopte, steenmassa duidelijk gescheiden
was.
Voor mij werd die onderbreking de aanleiding, dat ik het onder-
Zoek voortzette door aan de westzijde die steenvrije strook te ver-
volgen en aan dien kant den heuvelgrond te doen wegnemen,
tusschen den kelder met zijne daartegen gelegen steenen en de
buitenste steengroep,
Hoewel ik daar nu inderdaad hetzelfde verschijnsel en bijna zonder dat dit
door recente vergravingen vertroebeld was, kon vaststellen, heeft mij deze
wijze van handelen later gespeten. Zoodoende toch heb ik de structuur van
tegen den kelder aanloopende, ongestoorde dwarsprofielen, loodrecht op de
kelderas, voorgoed verspeeld. Bij de verdere voortzetting van het onderzoek
toch bleek mij, dat van den heuvel aan de resteerende zijden, hetzij als gevoig
van recente vergravingen, hetzij om andere redenen, geene normale volledige
radiaire dwarscoupes meer te verkrijgen waren.
De verdere afgraving geschiedde nu zooveel mogelijk met in achtneming
van de netlijnen. Door middel van de daarnaar gerichte insnijdingen en profielen
werd getracht den heuvel ook verder in alle richtingen te bestudeeren, resp.
in teekening vast te leggen1). De heuvel werd daarbij in zijn geheel, eerst
mgguitsparing van de gevonden steenen en met uitzondering vanderand-
partijen, af-, of juister gezegd, uitgegraven totop een niveau, dat uit volkomen