wegen zelve, en dat zij zieh zoodoende speciaal in deze omgeving
op den hoogen oever van het aloude stroomdal zouden hebben
neergezet. Die gedachte schijnt nog meer steun te verkrijgen, wanneer
wij van tut ditzelfde gezichtspunt nu ook de ligging van andere
hunebedden daarop bekijken, speciaal van die in Noord-Drenthe
en Groningen. Dan schijnt inderdaad de aanname plausibel, dat de
oorspronkelijke hunebedbouwers de Hunze en den Fivel een oor-
spronkelijk blijkbaar tweeden mond daarvan H zijn opgevaren
en dat zij, zoowel längs den hoofdstroom, als längs de zijriviertjes,
voor het eerst de hooge zandgronden bevolkt hebben. Onder die
zijriviertjes trekken in de eerste plaats de Drentsche Aa met zijne
vertakkingen, zoomede de oorspronkelijke, gemeenschappelijke
stroombedding van het Peizer- en Eelderdiepje de aandacht1).
Op deze wijze zou dan de aloude kustvaart ook voor het Noorden
van öns land reeds van den aanvang af de grootste beteekenis gehad
hebben, ja, het scheen wel op de manier alsof de wegen, welke later en
nog lang daarna altijd maar weer opnieuw dienst gedaan hebben voor
verkeer, zoowel met vreedzame als vijandelijke bedoelingen, voor
kolonisatie, voor in- en uitvallen, zoomede voor den handel, reeds
toen gevonden waren.
Langen tijd heb ik dan ook, vooral in verband met de algemeene
verspreiding, den vorm en den inhoud der megalithische gedenk-
teekenen rondom de Noordzee eener-, in West-Europa anderzijds,
het denkbeeid gekoesterd, dat die laatste opvatting het best aan de
feiten beantwoordde. Later echter zijn de min begrijpelijke con-
sequenties dier opvatting wederom in vollen draagkracht naar voren
gekomen. Dit zijn o.a. in de eerste plaats alle de bezwaren verbonden
aan eene invasie längs den waterweg, speciaal in een [onbewoond
land; voorts de mögelijkheid, dat de verspreiding der hunebedden
längs kleine riviertjes en beekjes ook het indirecte gevolg kon zijn
van de geographische betrekking tusschen hoogteruggen (morainen
en stuwwallen) en stroomdalen in het diluviale landschap. Dan
bleef onbegrijpelijk het algeheele ontbreken van megalithische
vondsten in de Noord-Nederlandsche kuststreek, zoowel in en
onder de veen- en kleigronden als op de enkele diluviale eilanden
of landtongen daarin (o.a. Texel, Bomwerd Westl. van Dokkum,
Noord- en Zuidhorn, Winsum, Groningen, Winschoten enz.) en
eindelijk het beloop der oudste zandwegen in Drenthe. Op die wijze
zijn de argumenten voor de bovengenoemde opvatting, waaronder
vooral ook die ex silentio, en waarop in het vervolg, speciaal bij de
bespreking der vondsten, nog uitvoerig zal worden terug gekomen, ten
slotte naar mij voorkomt te zwak gebleken. Dit laatste in het bijzonder,
nadat ik door bezichtiging van de afbeeldingen der bekende groote
collectie van Graaf M ünster-L angenlage *) en van de bewuste
overblijfselen zelve te Hannover, den indruk heb gekregen, dat men
van de Nd.W. Duitsche hunebeddencultuur, in tegenstelling met
de Drentsche, uit de literatuur een zeer onvolledig beeid ver-
krijgt, een indruk welke door Jacob F riesen’s nieuwe onderzoe-
kingen, zoomede door de nieuwe vondsten in het Oldenburgsche
Museum, geheel bevestigd wordt.
Beschouwen wij nu de kaart2) met de daarop aangegeven verspreiding
der hunebedden nog eens nader, dan gevoelen we echter
ook, hoe noodig het is, eens op te letten, of de boven gesignaleerde
verschillen tusschen den inhoud van de Oost-Drentsche hunebedden
eener- en de Havelter anderzijds nog toegespitst kunnen
worden. Immers, gezien het bovenstaande, schijnt er dus nog iets
meer achter te kunnen steken. Zelfs zou de overeenkomst tusschen den
stijl van de keramische vondsten te Havelte en die bij Uddel op de
Veluwe, in verband met de nabijheid van den Beilerstroom eener-,
de kleine Leuveninger beek anderzijds, meer precíese voorstel-
lingen kunnen wekken. Want hoe wij ons ook de geo-hydrografische
toestand van het Zuiderzeebekken in dien tijd hebben voor te
stellen, altijd zal dáár, in dat rayon, längs den waterweg verband
geweest zijn tusschen evengenoemde beken. Laat ons dus
kijken, wat de Bronnegersche hunebedden ook in dit opzicht te
Zeggen hebben.
]) 38 (Aanteekeningen): p. 22, op bladz. 86. 206 (Ilte Aufl.): p. 131 en
132, voetnoot 1.