betwijfel ik nauwelijks of deze zullen zieh nog wel onder het scherven-
materiaal bevinden.
Wat aangaat de geslepen steenen voorwerpen, zoo vermeldt Hol-
werda 14 bijlen. Daaronder zijn 13 van vuursteen, 1 van ander,
blijkbaar kwartsietisch gesteente. Die Van vuursteen zijn, met uit-
zondering van een enkel stuk *), in den kelder gevonden; de kwartsiet-
bijl daarentegen in de poort. Is het nu eenerzijds merkwaardig,
dat onder de eerste verschillende smaltoppige vormen voorkomen,
waaronder een 2) van onbetwistbaar zuiver type, omdat deze vormen
in het algemeen tot eene oudere periode van het neolithicum ge-
rekend worden (Montelius II), anderzijds frappeert het ons, dat
bepaald fraaie breedtoppige vuursteenen bijlen niet gevonden zijn.
Overigens schijnt het nog, dat zieh onder de gereproduceerde
bijlen ook een 3) van West-Europeesch type 4) bevindt.
C S i e r a d i e n in den vorm van 9 in den kelder gevonden
k o r a 1 e n s). Daarvan zijn vier afgerond discoidale tot ringen
onregelmatig schijfvormige van git en 5 dito van barnsteen.
Een en ander vergelijkbaar met PL 145: 2 en 10, PI. 154:
15—16, resp. 18—20.
D Z e s k l e i n e , op zieh zelf staande s t u k j e s b r o n s 6)
van helaas niet nader te bestemmen voorwerpen7).
0 129: Afb. 33, No. 1; 130: Abb. 9, No. 1.
2) 129: Afb. 33, No. 2; 130: Abb. 9, No. 2.
3) 129: Afb. 33, No. 8; 130: Abb. 9, No. 8.
4) 130 en 135.
5) 129: Afb. 34.
6) Analythisch onderzoek is, voorzoover mij bekend, niet verricht. Toch
zou dit m.i. van belang zijn, om te zien, of we hier wellicht met zinkarm brons
te doen hebben. Anderzijds wäre zoodoende, en dit is van meer gewicht, mis-
schien uit de nevenbestanddeelen de plaats van herkomst op te sporen.
Dit zou, in verband met de gevonden en blijkbaar uit Engeland nfkomstige
koralen van git of gagaat, zelfs een nog ruimer perspegief kunnen openen.
Een en ander te eer, omdat reeds door de oudere onderzoekingen van F. Wibel
(Die Kultur der Bronzez. Nd. u. Mitt. Europ., Chem. antiq. Studien, Ber.
d. Schl, Holst. Lauenb. Ges., XXVI, 1865, p. 1 e.v.) wel is komen vast te staan,
dat de oudere bronzen van het Noord-Europeesche cultuurgebied wegens
den aard hunner nevenbestanddeelen in het algemeen naar Engeland verwijzen
en eerst de latere naar de Middelgebergten van Bohemen en Saksen.
7) 129: Afb. 28, No. 17.
Uit de vondsten besluit H olwerda: 1° dat deze in hoofdzaak
het homogene karakter van de Nd.W. Duitsche megalith-stijl be-
zitten; 2? dat ten onzent „Zonenceramiek, Glockenbecher und
„Glockenurnen mit der nordwestdeutschen Stichkeramik noch in
„derselben Zeit vorkommenfjp 3° dat de smaltoppige vuursteenbijl
een vorm bezit, die men in een „Riesenstube” niet meer verwachten
zou; 4° dat het voorkomen van brons, te zamen met megalithceramiek,
in de Nederlandsche hunebedden vaststaat.
In verband met de groote gelijkenis tusschen de Nd.W. Duitsche
en Drouwener megalithceramiek, doch vooral ter wille van de
groote vergelijkbaarheid ook in ander opzicht, acht ik het hier van
pas een resumé van een onderzoek van een hunebed tusschen
Weser- en Elbemond in te lasschen en aan het voorafgaande toe te
voegen. Ik heb daarbij het oog op het grootste der beide hunebedden
te Fickmühlen bij Bederkesa, Gem. Geestemünde. Bedoeld steengraf
werd tegelijk met nog een kleiner in April 1898 onderzocht
door Dr. J. Bohls te Lehe. Uit dat onderzoek blijkt1), dat het
hunebed geheel gebouwd is als het Drouwener D 19 en daarom-
trent derhalve misschien nog indirect eenige completeerende ge-
gevens kan verstrekken. Bij zijne beschrijving zegt Bohls o.a., dat
daar twee steengraven bij elkaar zijn gelegen. Het eerste was geheel
onbeschadigd: „Die Steinkammer ist in einem fast 3 m hohen
„Grabhügel eingeschlossen, aus dem keiner der Decksteine her-
,,vorragt.” Het andere, met D 19 vergelijkbare, bezit nog 4 van de
6 oorspronkelijk aanwezige deksteenen. Daarvan zijn nog twee met
aarde bedekt. Van binnen 1.80 tot 2.05 M. is de westkant even
breed als de oostzijde. De hoogte bedraagt 1.30, de lengte 9.10 M.
De wanden bestaan uit 2 x 6 Z. en 2 x 1 Sl.j de ruimten ertusschen
zijn geheel dichtgevoegd. De binnenkanten der steenen zijn ruw,
doch niet verweerd. Waarschijnlijk heeft men de steenen met behulp
van vuur gespleten, zooals de vroegere landslieden dat deden,
wanneer men de steenen met in een rij ingeslagen wiggen niet
dwingen kon; een en ander dus op dezelfe wijze als de natuur-
volken dat nog doen. De deksteenen liggen juksgewijze.