G r a t am a 1) houdt de Drentsche hunebedden, evenals F ergus-
son 2) voor afkomstig uit den Volksverhuizingstijd, „gebouwd in
„den tijd verloopen na het begin der Christelijke jaartelling tot de
„invoering van het Christendom en iets later”. Hij legt voorts verband
tusschen de hunebedden en de Christenkerken. Overigens
meent hij dat de tumuli zonder steengraven ouder zijn.
J anssen (zie boven), doch vooral P l ey t e, denkt daarover geheel
anders. Gelooft de eerste dat hunne oprichting op zijn laatst nog
in den Romeinschen tijd geschiedde, de laatste plaatst ze zonder
uitzondering vöor den Romeinschen tijd. P l eyte beschouwt ze,
evenals J a n s sen , als gedenkteekenen van de oudste bewoners van
Nederland. Hij houdt de laatste voor Kelten en voor naverwant
aan de Noord-Afrikaansche megalithbouwers. Ja volgens hem
Zouden deze zelfs nader staan aan en meer overeenkomstig zijn met
het onderstelde Keltische type van Drenthe's oudste bewoners dan
de Kelten der Gallische grafmonumenten uit den Romeinschen
tijd 3). Vandaar zeker ook, dat P leyte op het titelblad van de Af-
deeling Drenthe in zijn groot werk over de Nederlandsche Oudheden
eenige vroegere blanke Lybische bewoners uit den tijd van H orus
(1415 — 1443), z.g.n. Ta-mehu’s, afbeeldt.
O ld en h u is G r a t am a 4) meent tenslotte : „het kan niet in twijfel
„getrokken worden ^B,zooals ook F ergusson 5) opmerkt” — dat
„de hunnebedden in Drenthe zijn van denzelfden aard, die de
„Franschen noemen, allee's couvertes. . . . en, dat het uitingen zijn
„van hetzelfde gevoel en dat de steenen gedenkteekenen van de
„zuidelijke en noordelijke streken van het westelijke vasteland van
„Europa werken zijn van gelijke, zoo niet dezelfde volksstammen,
„bestemd voor dezelfde gebruikmakingen en waarschijnlijk dag-
„teekenen van» ongeveer denzelfden tijd,”
Hiermede meen ik de reeks der oudere onderzoekingen en de
oudere opvattingen omtrent onze hunebedden te kunnen afsluiten.
*) 98: p. 47 etc.
2) 154: p. 322.
3) IVb : p. 6.
*) 98: p. 41.
5) 157:: p. 320 en 323.
I \ DE JÜNGERE ONDERZOEKINGEN.
IR. PROVINCES DRENTHE,
Tot de jongere onderzoekingen behooren in de eerste plaats die,
welke in 1912 en 1913 uitgingen van het Rijks-Museum van Oudheden
te Leiden. Zij zijn Verricht onder leiding van Dr. J . H . H o l -
werda en betroffen de systematische, wetenschappelijke ontgraving
van drie megaüthgraven, nl. van twee, D 19 en D 20, westelijk van
Drouwen, en één, D 42, het bekende langgraf op den Schimmeresch
bij Emmen. Wij hebben hier voor het eerst te doen met opzettelijke,
wetenschappelijke opgravingen van hunebedden, die door den onder-
zoeker zelf daartoe zijn uitgekozen.
Dat deze keuze eene goede iS geweest kan blijken, uit de resul-
taten, welke in woord en beeid herhaaldelijk en zeer volledig ge-
publiceerd zijn. Zij betreft blijkbaar uitnemend geschikle objecten.
Toch meen ik de bedoelde onderzoekingen, in weerwil van hunne
belangrijkheid, te dezer plaatse minder uitvoerig te kunnen bespre-
ken dan de vroegere ontgravingen, welke boven in extenso behan-
deld zijn, alhoewel de laatste gewoonlijk nauwelijks op den naam
„wetenschappelijk” aanspraak kunnen maken, Deze zijn immers
door H olwerda op zóó verschillende plaatsen en tijdstippen, zoowel
in binnen- als buitenlandsche Organen behandeld, dat zij als voor
tedereen toegankelijk beschouwd kunnen worden. Daarbij komt
nog, dat zij ook, verduidelijkt met afbeeldingen, tot twee malen
toe, in woord en beeid, het onderwerp eener uitvoerige bespreking
gevormd hebben door den algemeen bekenden en competenten
Zweedschen praehistoricus N il s A berg. Niet slechts in zijn werkje