legende „Visbecker Braut” en „Bräutigam” genoemd1). Speciaal
de laatste, waarbij de kern inderdaad nog tot bijna boven aan de
randsteenen aanwezig is, schijnt weinig gehavend. Dan springen
daar aan een der körte zijden nog enkele veel grootere steenen in
het oog. Ook M üller vermeldt aan de uiteinden bijzondere steenen,
Z.g.n. „Wachtersteine”, en het schijnt wel of deze ook bij het Emmer
gedenkteeken, aan het noordeinde, voorkomen, (Vergl. R5 en speciaal
R6.)
Wij kunnen aan het bovenstaande nog toevoegen, dat de krans-
steenen van het Emmer steengraf iets naar binnen overhellen.
Ook Schuchhardt maakt uitdrukkelijk melding van de binnen-
waartsche neiging der steenen, die overigens ook bij de Visbecker
in het oog springt. Hoe natuurlijk deze stand echter ook is, toch
dient men daaraan, in verband met de bouwwijze van het langgraf,
m.i. wel degelijk aandacht te schenken, in zooverre daaruit misschien
zou kunnen worden afgeleid, dat men eerst, op de wijze eener in
de lengte uitgetrokken afgeknot-pyramidale mastaba, hetzij op een-
maal, hetzij met onderbrekingen, de kern van het langgraf heeft
gebouwd en vervolgens de groote randsteenen daar tegen aan heeft
gezet. Eerst daarna heeft men dan blijkbaar de kieren met stop-
steenen gevuld. Immers uit het feit, dat deze laatste nergens aan
de binnenzijde der steenzetting zijn aangetroffen, behoeft m.i. niet
alleen en uitsluitend te volgen, dat de grond daarbinnen ze verhin-
derde naar dien kant over te vallen. Eene zoo regelmatige destructie
als daartoe vereischt zou worden, wäre m.i. nauwelijks denkbaar.
Veel zal echter hiertoe ook hebben bijgedragen, dat die stopsteenen
van buiten af tusschen de randsteenen zijn ingevoegd.
Eerst zoö en niet anders is het verstaanbaar, dat de buitenraak-
lijnen van de steenzetting, waarop zoowel S chuchhardt 2) als
S ophus Müller8) de aandacht vestigen, in vele gevallen zuiver
rechte lijnen vormen. Dat dit bij Emmen blijkbaar niet in die mate
het geval is, zou misschien reeds op zieh zelf een argument kunnen
*) 327; 329; 345; 346.
2) 338: p. 492, e.V., Abb. M-5.
8) 318: I, p. 63, Abb. 34.
De kern
W het
Wctteau.
wezen voor de ook boven al aangeduide opvatting, dat het langgraf
niet in eenmaal gebouwd is.
In ieder geval meen ik aan den schuinen stand der binnenwaarts
overhellende kranssteenen, zooals wij later nog zullen zien, eenige
meerdere waarde te mögen hechten in verband met de wijze, waarop
de bouw van het langgraf, zoomede die van de „reuzenkamers”
in het algemeen, verklaard kunnen worden.
Hebben wij zoo den waren aard van de kranssteenen leeren
kennen, ons rest nog de nadere beschouwing van de ingesloten
kern, het plateau, en voorts van de op hun beurt daarin besloten
kelders.
Over den aard der grondsoorten van het kerngedeelte en over
het onderscheid tusschen deze en die buiten den steenkrans werd
reeds boven terloops gesproken. Uit Holwerda’s beschrijving en
uit zijne teekeningen, de dwarscoupes inbegrepen *), blijkt dat die
kern, behalve uit eene humusrijkere laag van teelaarde, grootendeels
bestond uit licht gekleurd geel zand, opgetast op den vasten moeder-
bodem. Een gedeelte, en wel de westelijke helft van het middenstuk
tusschen de beide steenkelders, bestond echter uit plaggen.
De aldus gevormde aardkern werd dus blijkbaar door den steenwand
bijeen gehouden. Bij het latere verval daarvan is het zand ten
deele weggeloopen en heeft aldus het terrein rondom de steenzetting
verhoogd. Oorspronkelijk moet die aardkern dus aanmerkelijk
hooger geweest zijn. „Die Steinwand also, welche die Umhegung
„bildete, und welche an der Aussenseite fast völlig frei stand,
„wurde hinten, wenn auch vielleicht nicht ganz bis zum Scheitel
„der Steine, dennoch zu einer sehr beträchtlichen Höhe von der
„Erdschüttung im Innern bedeckt. Auch in dieser Hinsicht haben
„wir Schuchhardt’s Ausführungen volkommen bestätigt gefunden.
„Die ganze Umhegung mit ihrer Erdschüttung im Innern war wie
„ein künstlicher Felsen, in dessen Oberfläche die Grabkammern
»ganz eingesenkt waren” 2).
Voor het overige vond H olwerda, zooals wij zagen, 1° dat het
') 131: PI. 1; Abb. 2.
2) 131: p. 60.