stuk meer in het bijzonder naar voren te brengen. Nu eens
betreff deze speciaal de constructie van het geheele gedenkteeken,
dan weer de krans, den toegang, de heuvelstructuur, of de kelder-
vulling en met name de losse steenen daarin, dan weer den archaeo-
logischen inhoud, de steenen en aarden voorwerpen, hunne ver-
wantschap en hunne verschillen, zoowel onderling als ten opzichte van
gelijksoortige vondsten hier en elders, en eindelijk ook nog de geographische
ligging der verschillende hunebedden, zoowel van elk op
zieh zelf als van alle te zamen. Bij het een zoowel als bij het andere
heeft steeds weer voorgezeten de bedoeling, om op elk van die manieren
het probleem der Nederlandsche hunebedden, wel is waar van verschillende
kanten, doch per slot toch in zijn geheel, te bekijken en toe
te lichten.
Möge nu ook al een zekere onevenredigheid in de behandeling
van de voorhanden stof het onmiddellijke gevolg van de hier toe-
gepaste methode zijn, toch hoop ik, dat dit nadeel vergoed wordt
door het voordeel, dat zoodoende het Nederlandsche hunebedden-
materiaal meer volledig binnen ieders bereik is gebracht.
Dat zulks ten langen leste, ondanks alle denkbare tegenspoeden,
mogelijk is geworden, is in de eerste plaats te danken aan de lank-
moedigheid van Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs,
Künsten en Wetenschappen. Daardoor toch werd de gelegenheid ge-
geven het door zijn rui'neuzen toestand overstelpend groote vondsten-
materiaal in een meer handelbaren vorm te brengen. Wat dit zeggen wil
kunnen vooral zij beoordeelen, die uit ervaring kennen de beteekenis
van het schiften, passen en samenvoegen van eene groote hoeveelheid
scherven in de bontste mengeling, eene hoeveelheid, die aanvankelijk
niet minder dan ruim twintig groote manden vulde. In niet
geringe mate is echter de eindoplossing mede te danken aan hen,
die door hunne medewerking en steun tenslotte de verwezenlijking
van de uitgave van het inmiddels ver boven de raming uitgedijde
werk een feit hebben doen worden. Het zijn het Groninger
Universiteitsfonds, het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig
Genootschap, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Künsten
en Wetenschappen, de Utrechtsche Provinciale Commissie
enz. en de Teyler’s Stichting te Haarlem, welke, naast de reeds
vroeger, in het voorwoord van het eerste deel, bij name genoemde
personen, de laatste moeilijkheden door hunnen materieelen steun
hebben weggenomen.
Aan het slot van dit tweede gedeelte heb ik eindelijk nog toege-
voegd eene lijst van literatuuropgaven. Deze sluit wel is waar aan
bij die in het eerste gedeelte, doch overtreft, in tegenstelling daar-
mede, bij verre het aantal van de onmiddellijk gebruikte en aan-
gehaalde werken. Toch achtte ik deze, naar de landen geordende,.
meer algemeene bibliographie op het gebied der megalithische ge-
denkteekenen in den ruimsten zin, vooral naast de literatuuropgaven
in het eerste deel, welke meer speciaal de Nederlandsche hunebedden
betreffen, niet misplaatst en in ieder geval nuttig en gemakkelijk.
Ten besluite blijft mij nog de aangename taak, hier openlijk
mijn hartelijken dank te betuigen aan den heer R. J. Veendorp te
Haren, voor de door hem ontworpen banden van den atlas en den
tekst van dit werk.
A. E. van Giffen.