kan m.i. dan ook nauwelijks, ja zelfs in het geheel geen sprake zijn,
laat staan dan van eene algeheele ontvolking, zooals K os s in a e.a. zieh
die denken. Hoogstens verdragen de aangehaalde feiten zieh met de
onderstelling eener opfrissching van de oorspronkelijke hoofdbevol-
kingselementen in den vroegen bronstijd, doch in dat geval uit
denzelfden Nd.O. en O. georienteerden haard en voorts met eene
zijdelingsche beinvloeding daarvan uit het Midden-Nederlandsche
Rijnmondengebied, resp. Engeland.
Blijkens het bovenstaande vormt de aanvankelijke hunebedden-
bevolking de hoofdbron voor de daarop volgende bronstijdige.
De verdere geschiedenis!) kan leeren, dat deze op haar beurt
voor latere, d.wz. als Germaansche bekende bevolkingselementen
is gebleven de grondstam, het stramien, dat vöör, doch dan speciaal
in en nä den Romeinschen tijd uit het Kimbrische en de Elbe-
mondstreken is opgefrischt. Of nu daarentegen omgekeerd de struc-
tuur der latere, voor de La-Tene periode karakteristieke, kringgrep-
urnenvelden nog reminiscenties verraadt aan die individueele
tumuli met houtbouw, de palissaden- en z.g.n. koepelgraven, van
welke laatste de buitenbouw, in tegenstelling met dien in het
centrum, nog steeds eene afdoende verklaring vraagt 6 - is eene
kwestie, die misschien de opmerkzaamheid verdient, doch buiten
het kader van dit werk valt. Voor de Studie 2) van de continuiteit
in de grafritualistiek is dat vraagstuk intusschen zeer zeker van belang.
Naar aanleiding van de structuurverhoudingen bij het Z .g .n .
Weerdinger steengrafje heb ik gemeend de bovenstaande uitweiding
over het milieu en het verband onzer latere hunebeddencultuur hier
te mögen inlasschen, een en ander speciaal ook ter preciseering van
van het probleem der laat-neo- en aeneolithische resp. vroeg-
bronstijdige verschijnselen.
Vergl. o.a. p. 305 noot K
2) Voor zoover ik zie heeft de onderzoeker zieh daarbij — vooral, wan-
neer houtresten ontbreken, — goed rekenschap te geven van het verschil
tusschen een (kringvormig) standspoor en eene (kring)greppel: het eerste
zonder, de laatste met natuurlijke bodemstructuren op de scherpe, resp. vage
grens tusschen vulling en moederbodem. Dit fundamenteele onderscheid
vond ik tot nu toe nergens geformuleerd.
II* PROVINCIE OVERIJSELHistorische
en topografische
bij-
zonderheden.
O, I HET VERNIEL.DE HUNEBED OP DE EEZE
BIJ STEENWIJK, 1918.
(VERGL. PL. 120, 148 EN 149)
(A. E. VAN GIFFEN)
I N L E I D I N G .
In de maanden Juli en Augustus van 1918 stelde de Heer M.
O nn e s van N yenrode schrijver in Staat een onderzoek in te
stellen naar verschillende praehistorische cultuuroverblijfselen,
gelegen op zijn landgoed, de heerlijkheid Eeze, thans eigendom van
Zijne Excellentie Jhr. Mr. Dr. H. A. van K arnebeek.
Dit was het: eerste siBengraf, dat door mij systematisch onder-
zocht werd.
Het onderstaande publiceerde ik reeds vrijwel in denzelfden vorm
in de |||Verslagen en mededeelingen van de Vereeniging tot be-
oefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis” over 1924 1).
De heerlijkheid Eeze, eene circa 1100 H.A. groote uitgestrektheid,
ligt op een uur afstands ten Noorden van Steenwijk, nog juist in
de provincie Overijsel. Zij is gelegen in den hoek, waar de provin-
cies Overijsel, Friesland en Drenthe elkaar raken, aan en ter weers-
kanten van den weg Eesveen—Willemsoord. De terreinen vormen
de onmiddellijke yoortzetting van den hoogen Woldberg, die als
aangewezen is voor menschelijke nederzettingen. Immers, hoog en
veilig gelegen op eene vooruitspringende hörst, strekken zij zieh
uit naar het Nijenslekerveld, noordelijk, westelijk, zuidwestelijk en
oostelijk ingesloten door de veengronden van Linge en Steenwijker
Aa, welke laatste nog weer communiceeren met die van Frederiks