nomen onder de verhandelingen van 1815 der voornoemde Maat-
schappij en voor de tweede maal uitgegeven in 1822.
Hoewel bedoeld verslag dus reeds vroeger in 1815 en 1822 door
Westendorp *) is afgedrukt, acht ik het toch van voldoende belang,
9 . 4M.
Tefatfig, 4.
om het oorspronkelijke en dus min of meer gelijkluidende rapport
van J . H o fs ted e hier — met weglating van de laatste alinea, welker
inhoud over andere zaken handelt, doch onder toevoeging van eene
reproductie (Tekstfig.4) der begeleidende oorspronkelijke teekeningen
x) 35: 6; 38.
B- in zijn geheel over te nemen. Het is immers, voorzoover mij bekend,
het meest volledige oudere opgravingsverslag en betreft een megalithi-
con, dat bij den aanvangvanhetonderzoeknogvrijwelongereptwas.
Doch ook in ander opzicht acht ik het hier de plaats dit inderdaad
wetenschappelijke onderzoek, tezamen met den begeleidenden brief
aan koning L odewijk Napoleon, in zijn geheel te memoreeren.
Men diene nl, te bedenken, dat een en ander voorviel in den jare
1809. Immers, is het niet op zieh zelf merkwaardig genoeg, dat een
gewestelijke bewindvoerder reeds in dien tijd een wetenschappelijk
bodemonderzoek op oudheidkundig gebied liet instellen, ja zelfs
met offieieele sanctie en steun bevorderde, toen dit elders nog geheel
in de windseien lag, en getuigt zulks niet van een in dat opzicht
ver vooruitzienden blik? De destijds hoogste autoriteit van het
landschap Drenthe, klein onder de kleinen, geeft hier, getroüw aan
de gewestelijkei traditie, een voorbeeld, waarop m.i., vooral door
vergelijking met de ontwikkeling elders, een hei licht valt. Het beste
leent zieh tot die vergelijking wel de toestand op oudheidkundig gebied
in Denemarken, nä Frankrijk, het klassieke land der praehistorie.
1807 was het stichtingsjaar van het sedert zoo beroemd geworden
Kopenhaagsche Nationale Museum. Wel is waar hadden de Deensche
oudheidkundigen reeds sinds den tijd van Ole Worm (1588—1654),
d.i. ruim twee en halve eeuw, met de spade in de hand getracht
hunne kennis omtrent den voortijd uit te breiden (1. c. p. 229),
wel wees een Werlauff reeds in voornoemd stichtingsjaar op de
noodzaak van eene juiste kennis der vondstomstandigheden, maar
toch duurde het tot 1893, aleer de Deensche Staat tot dat doel een
bepaald bedrag voor het Nationaal Museum uittrok. Sterker nog
spreekt dit alles, wanneer men bedenkt, op welke wijze die eerste
speciale subsidie tot stand kwam. Immers het was noodig dat 400
belangstellende Denen, uit de meest verschillende deelen des lands,
zieh met een adres tot den Directeur van het Nationaal Museum
richtten, voordat aan d?zen, na indiening van een daardoor gesouslig-
neerd request bij de Regeering, eene Rijkssubsidie werd toegestaan,
speciaal ten docl hebbend daaruit de kosten van wetenschappelijk
bodemonderzoek te bestrijden, wanneer dit door landaanmaak of
andere oorzaken noodzakelijk was.