meer in het bijzonder van de Noordzee-megalithceramiek bezit.
Dit komt, wat aangaat de ver'siering, i.e. nog meer uit, wanneer
wij het vergelijken met de Scandinavisch-Drentsche neolithische
ceramiek, zooals deze door Sophus M üller in zijn laatste overzichts-
werk1) zoo fraai is weergegeven. Konten nl„ blijkens deze laatste
groote samenvatting, in het Deensche in het bijzonder op de oudere
megalithceramiek vooral snoer-, knoopdraad- en wat men zou
kunnen noemen „wikkeldraad-”, d.w.z. door indrukken van om
een staafje gewikkeld koorddraad ontstane, versieringen voor, deze
schijnen op de Nd.W. Duitsche öf geheel te ontbreken öf daarin
geheel op den achtergrond treden. Welnu, te Havelte zijn de ver-
sieringspatronen van het echte megalithische aardewerk zonder
uitzondering ingestoken.
0 °k wat den vorm aangaat, behooren de Havelter vondsten,
doordat bijv. de bekende hooghalzige, voor het Deensche Jutland-
Sleeswijksche zoo typische, amphoren ontbreken, anderzijds enkele
emmer-, schotel-, kom- en schaalvormen optreden, die ginds niet
of nauwelijks voorkomen, speciaal thuis in den stijl van de megalithische
Noordzeecultuur2). Toch schijnen zij ook daarin eene
min of meer eigene plaats in te nemen.
Dit uit zieh vooral, wanneer wij de vormen, die te Havelte domi-
neeren, d.w.d.z. die van groep a7 met hare minstens 74 represen-
tanten, nader in het oog vatten. Daarbij blijkt, dat wij ze wel
is waar een enkele maal reeds te Drouwen zagen aangeduid3),
maar toch schijnen deze vormen naar het Noorden en Oosten
nauwelijks voor te komen, en in de Scandinavische megalithcultuur
zelfs geheel te ontbreken,
Zoo onderscheiden zieh dus de Havelter vondsten door hare
hoofdvertegenwoordigers min of meer van de overige Noord-
Europeesche resp. Noordzeesche megalithceramiek. Die domi-
neerende in het algemeen meer weeke vormen zijn, behalve door
hun min of meer bol-peer- tot afgeknot-eivormigen buik, bovendien
’) 251.
2) 206: p. 105.
3) 130: Abb. 7, 111, 113.
nog getypeerd door een tamelijk hoogen, eenigszins toegespitsten
tot trechtervormig uitstaanden, zwakker of scherper afgezetten, soms
eenigszins ingesnoerd-cylindrischen hals en voorts door twee,
vaak ook twee paar, goed ontwikkelde tunnel-, een enkele maal
ook lijstvormige oortjes over en op de halsbasis. Steeds zijn de
bodems plat, soms alleen een weinig uitpuilend en tot een stand-
voet ontwikkeld, dan weer met een afzonderlijken standring voorzien
of wel met kleine door onderbrekingen uit de laatste ontstane lijst-
voeljes.
Aan den anderen kant herinneren zij, juist door de eerst genoemde
kenmerken, onmiddellijk aan de door H olwerda meer zuidelijk ge-
dane „Stichkeramische” vondsten in de overblijfselen van neolithische
nederzettingen te Uddel op de Veluwe1). Halen wij nog
wat verder uit, dan ontmoeten we dergelijke vormen ook bij Seeste,
Gem. Tecklenberg 2) in de nabijheid van Münster, in de bekende
Rössener vaatwerkgroep uit het Elbe-Hartzgebied in de buurt van
Maagdeburgs) en nog meer oostelijk bij Börtewitz in het koninkrijk
Saksen 4). Op de laatste plaats kwamen ze zelfs voor in een steengraf,
wel is waar in meer gedrongen, maar overigens toch typisch gelijk
geornamenteerde vormen. Behalve met zuivere kogelamphoren,
werden ze daar nog vergezeld door vormen, die in ander op-
zicht met de bovengenoemde Havelter groep vergelijkbaar zijn. Dit
geldt bijv. voor het gemeenschappelijk bezit van een rijtje kegel-
vormige wratten5) van metoopsgewijze verdeelde of geheel rond-
loopende, met een rietje of ander hol cylindrisch voorwerp ingestoken
puntrijen6). Het merkwaardige is dus, dat deze vorm blijk-
baar vooral in het Nd. Europeesche megalithische randgebied voor -
komt, doch verderop in noordelijke zoowel als oostelijke richting
schijnt te ontbreken.
J) Meded. Rijks-Museum van Oudh. te Leiden Dl. III, 1909, p. 39 e.v.
Afb. XXI en Dl. VI, 1912, p. 7, Afb. 10.
2) 135: Abb. 249 Taf. X.
3) 135: p. 140, Abb. 248 en 254; Vergl. ook PI. 154: 14.
4) 135: Abb. 275, Täf. 15.
5) 293: Taf. 15, 13; Vergl. Tekstfig. 6: 8.
*) Vergl. Tekstfig. 6: 21 en 22 n 293: Taf. 15: 8 -1 0 .