zoowel de Midden-Europeesche verhoudingen *) eener-, als de over-
zeesche Engelsche anderzijds, het zeer waarschijnlijk maken, dat
in Midden-Nederland ook brachykrane bevolkingselementen eene
Zekere rol, ja, zelfs eene hoofdrol gespeeld hebben.
Ad 3°. Noordelijk van de, in het algemeen laat- en laatst-neo-,
resp. aeneo- of chalcolithische, heterogene Midden-Nederlandsche
beschaving manifesteert zieh de (Noord-)Nederlandsche hmebedden-
cultuur. In tegenstelling met de over het geheel jongere Midden-,
doch analoog äan de in het algemeen blijkbaar synchrone, hoogstens
iets oudere, Zuid-Nederlandsche beschavingsuitingen, openbaart zij
zieh als een meest westelijke uitlooper en voorpost van de Noorden
Nd. West-Europees che megalithische beschaving.
In cultureel opzicht met brandpunten in het Eems-Hunte-Haase-
Lippe- en in het Westl. Oostzeegebied, ja, met een directen haard
in het eerstgenoemde rayon, en vandaar door de streek van het
tegenwoordige Schoonebeek via het, sedert met hoogveen bedekte,
verlengde van den Hondsrug, in Zd.O. Drenthe binnengedrongen,
differentieert zij zieh in Noord-Nederland heel duidelijk in twee of
zelfs drie, naar den inhoud, speciaal in keramisch opzicht, verschil-
lende richtingen. En al blijven de oudere steen-, in het bijzonder
ganggraven in gebruik, toch blijken die verschillen niet geheel on-
afhankelijk van den megalithvorm. Zoo splitst de Nederlandsche
hunebeddenbeschaving zieh in hoofdzaak nog wederom in twee
geografisch en ook chronologisch te onderscheidenstijlgroepen: 1° een
Oost-Drentsche, Drouwen I en tevens Nd. EuropeeSche, 2° een West-
Drentsche-Veluwsche, Havelter en tegelijk voor de zuidelijke rand-
gebieden typische Midden-Rijnsche stijlgroep. Naar het Oosten is
zij niet alleen over het Noordzeesche en westelijke resp. zuidelijke
Baltische morainengebied, met eene uitstulping in het Boheemsche,
als een breede, hier en daar onderbroken, gordel zeer vèr te ver-'
volgen, maar zelfs in het Russische Nd. Pontische steppengebied
vinden wij volkomen gelijksoortig vaatwerk. Naar het Zuiden en
Zuid-Oosten vormen de Achterhoek-Veluwsche, Pfalz-Wetterausche
en voorts de in de zuidelijke randgebieden optredende punt- en'
groefsteek-keramische vondsten niet alleen voorbeelden van de door
ons als Havelter stijlgroep getypeerde verschijnselen, doch tevens
van aanraking, uitwisseling en doordringing met resp. in andere,
speciaal bekercultureele beschavingen.
In Nederland vormt de gebrekkige kennis van de oudste prae-
historica in de Provincie Overijssel eene zeer gevoelige leemte.
In physisch-anthropologisch opzicht heeft deze in Noordelijk
Nederland vroegste beschaving tot nu toe echter geene, ook maar
eenigermate karakteristieke,. onmiddellijke, d.w.z. somatische over-
blijfselen opgeleverd. Alleen zijdelings is het waarschijnlijk, dat de
dragers dier cultuur hoofdzakelijk bestaan hebben uit representanten
van het dolichokrane homo nordicus Deniker-type, het oergermaansche
megalithische menschenslag, dat in Nd.W.-Duitschland, in tegenstelling
met het Deensch-Krimbrische, vrijwel i%nvermengd geweest
schijnt. Daarnaast zagen wij dan nog bovendien eene andere beschaving
doorblinken, welke eiders, speciaal in het West-Kimbrische,
door individueele graven onder bodemniveau getypeerd wordt.
Het is die laatstÄmet de chalco- of aeneolithische, resp. vroeg-
bronstijdige Oost-Engelsche in contact getreden, typisch megalithische,
Ndl. Nederlandsche beschaving, en het zijn voorts de
daarbij behoorende cultuursdragers, welke wij achtereenvolgens als
den voedingsbodem en den grondstam der latere beschaving en be-,
volking leerden kennen. Deze zijn het, die wij, nauwelijks vermengd
met en beinvloed door de heterogene Midden-Nederlandsche, zien
vormen het stramien voor de latere, organisch zieh daaruit ontwik-
kelende bronstijdige cultures en overeenkomstige bevolkingsele-
menten, möge het dan ook wezen, dat deze — en blijkbaar uit
dezelfde haarden — iet of wat opgefrisoht' zijn. Of en in hoeverre
zieh in die latere beschavingen de sporen dier beker-, speciaal klok-
bekercultureele, typisch Midden-Nederlandsche invloeden — bijv. in
de La-Tene kringgrepurnenvelden — doen gelden, valt buiten de
bij dit werk gestelde grenzen.
Zoo sluiten zieh dus de Nederlandsche hunebedden, niet beinvloed
door de W.- en Zd.W.-Europeesche megalith-beschaving
eener-, nauwelijks — en dan alleen nog maar in de latere phasen —
beroerd door de Midden-Nederlandsch-Oost-Engelsche. bekercul