kan uit de beschikbare opgravingsberichten wel is waar vermoed,
doch voorzoover ik zien kan, niet bewezen worden.
Nog eene van P. Hofstede afkomstige mededeeling, waarop
we reeds vroeger bij de bespreking van het provinciale hunebed
van Emmen, D 41, de aandacht vestigden, is hier van belang. Ik
bedoel die, welke inhoudt, dat hij, Hofstede, in alle der door hem
tot op dien tijd onderzochte „stenen hunebedden” steeds een
dubbelen keienvloer heeft aangetroffen. Dat dit laatste ook voor het
Looner hunebed geldt, mag m.i. worden afgeleid uit het feit, dat
hij, blijkens de daaruit afkomstige vondsten, reeds vermeld op de
eerste lijst van 23 April 1809, kort te voren in dat hunebed zijne
boven gereleveerde opgraving verricht had.
Tenslotte: indien het hunebed inderdaad geheel bedekt geweest
is en wel met een' primairen, met steenen gemengden aardheuvel,
dan zou het een voorbeeld zijn van een aanvankelijk geheel in een’
heuvel verborgen gang- of poortgraf met steenkrans. Besliste zekerheid
echter bestaat hieromtrent al evenmin als omtrent allerlei andere
bijzonderheden, die we bij dit steengraf opmerkten.
Wat hiervan echter ook zijn möge, wel schijnt het vast te staan,
dat in althans enkele der gevonden potjes lijkbrandresten zijn aangetroffen
en voorts, dat ook dit hunebed een dubbelen keienvloer
gehad heeft. ^
IP. PROVINCIE OVERIJSEL.
0,1 HUNEBED OP DE EEZE, circa 1840.
(N.B. Vergl. Dl. I. p. 9, 12 en 137)
Uit mededeelingen van Janssen weten we, dat bij zijn leven in
de 40er jaren der vorige eeuw o.a. ook een hunebed bij de Eeze
vermeid is 1). Over bijzonderheden daaraan verbonden, laat dan
staan den juisten toedracht van het gebeurde, heb ik nergens ook
maar iets kunnen vinden.
Aangezien echter de standplaats van dat hunebed later, in 1918,
door mij methodisch onderzocht i s 2), meen ik, evenals voor
het straks te vermelden steengraf van Rijs in Friesland, naar het
betreffende, onder de nieuwere onderzoekingen op te nemen verslag
te mögen verwijzen.
0 56: p. 9.
■) 143.