eerste megalithische in Nedersaksen, zijn wel is waar nog niet vol-
ledig bewerkt, maar toch zegt Jacob, dat reeds zooveel vaststaat,
dat ze, nä-verwant aan de eveneens megalithische skeletvondsten
van Rimbeck bij Warburg in Westfalen, behooren tot het noorde-
lijke langschedeltype, d.w.d.z. den homo nordicus deniker, hét megalithtype
volgens Schliz. Dit beteekent dus, overeenkomstig de
ScHEiDT'sche analyse 2), dat wij hier te doen zouden hebben met
vormen, welke het dichtst staan bij de neolithische Deensch-Zweed-
sche dolichoi'den. Deze laatste, die in het West-Balticum, behalve
met zuivere dolichokrane, tevens nog met brachykrane, door F ürst
en Scheidt zelfs als meer oorspronkelijk bestempelde, elementen
voorkomen, zouden in het Nd.West-Duitsche neolrthicum dan meer
onvermengd optreden. Toch vermelden Schliz en Scheidt aan den
anderen kant uitdrukkelijk, dat ook in het Rimbecker steengraf
reeds een rondkoppig type voorkwam.
Zoo schijnt het alles te zamen genomen, ook afgezien van laatst-
vermelde tegenstrijdigheid, zeer waarschijnlijk, dat ook de Neder-
landsche megalithbouwers in hoofdzaak dolichokraan of dolichoid
geweest zijn; dat echter daaronder reeds, evenals bij de West-Baltische
neolithische bevolking, doch meer sporadisch, brachykrane
elementen zullen zijn voorgekomen. In hoeverre deze hier zoowel
als ginds met de bekercultures zouden kunnen samenhangen, kan
m.i. uit de thans ter beschikking staande gegevens, zelfs voor het
West-Baltische, niet worden afgeleid, laat dus staan voor het Neder-
landsche, al hebben in eerstgenoemd gebied voorzeker ook brachykrane
Kjökkenmöddinger elementen hunnen invloed doen gelden,
Hoe dit ook zij, als vaststaand möge m.i. beschouwd worden,
dat de overigens allerminst homogene bekercultuur, eerst als de
megalithcultuur reeds een zeker Stadium van ontwikkeling achter
den rüg had, daarmede heeft samengestooten, terwijl echte snoer-
en klokbekers tot nu toe in de Nederlandsche hunebedden in het
geheel niet zijn aangetroffen.
0 295: p. 15—16, spec. p. 23 e .V . , Abb. 12.
2) 201: p . 36-39.
DE GEREPRODÜCEERDE VOORBEELDEN.
1 Zonder ooren en met versiering.
a Fijnere en grovere bekervormen met S-vormig profiel.
117 (B: —X, 35, 33, 34) (PI. 154: 88) Groot fragment van
tamelijk dunwandige, versierde beker met S-vormige pro-
fiellijn, van geelachtig bruin aardewerk met grondmassa
zonder opzettelijke anorganische bijmengselen. Versiering
bestaande uit krans van schuine groefjes onder den rand en
drie ingekraste zigzaglijnen, waarvan de laagste onvolledig,
onder de. halsinsnoering.
Gev. in D 21 te Bronneger, tusschen C en B, vakken H/J—25
en L—21.
118 (B: I x , 27) (PI. 154: 81) Niet geheel volledige, sterk
gebroken, doch gerestaureerde, grove, min of meer klokbeker-
vormige, dikwandige, alleen voor de grootste bovenhelft zonair
versierde pot met verloopen S-vormig profiel. Versiering bestaande
uit drie ingekraste omloopende zigzaglijnen, boven door
4 groeflijnen, onder door 1 groeflijn afgezet en overigens door
telkens 5 dito lijnen gescheiden. Rand afgerond, buiten ton-
vormig, hals weinig ingesnoerd, voet uitpuilend tot soort van
standvoet. Aardewerk tamelijk dikwandig, dun gesausd, vuil
bruingeel. Grondmassa leem met organische bijmengselen
Zonder steengruis.
Gev. in D 40 te Emmen, in het gele zand onder in den heuvel,
vak V-?16.
b Groote potbekers met afzonderlijken hals.
119 (B: —X, 33, 34 en 35) (PI, 154: 87) Groot gedeelte van
slanken potbeker met iets uitgebogen, scherp afgezetten
cylindrischen hals en zonair gegroepeerde versieringen in
den vorm van staande en liggende nagel- en vingertopindruk-
sels, welke misschien koorden en biezen nabootsen. Grondmassa
leem met- steengruis. Gev. alsvoren, tusschen C en
B, alsvoren.
120 (B: —X, 20, 24, 33, 36) (PI. 154: 89) Fragmenten van dito,
ongeveer gelijk versierd specimen.