Overigens zijn in het bewuste artikel van Schuchhardt nog eenige
opmerkingen van belang, o.a. waar hij spreekt over de kwestie van
het oorspronkelijk bedekt zijn der kelders. S chuchhardt neemt dit
laatste aan en verwijst daartoe naar den toestand van twee lang-
graven bij Daudick, een half utir van Gründoldendorf, Hij zegt
daarover: „Bei ihnen ist die Steinsetzung ringsum ausgebrochen,
„aber der Hügel steht noch so stattlich, dass er die Steinkammer
„noch heute überhöht.”
H olwerda vond nu in hef algemeen de bovenstaande op de
Gründoldendorfer langgraven betrekking hebbende en door ons
nog iets nader toegelichte conclusies bevestigd. Zijn onderzoek is
echter veel gedetailleerder en geeft op enkele bijzondere, in de lijn
van Holwerda’s opvatting niet onbelangrijke, punten eenige af-
wijkingen. Deze betreffen o.a. den toegang tot de kelders en voorts
het plateau met zijne door Schuchhardt onderstelde, doch door
H olwerda niet als zoodanig aanvaarde nabijzettingen.
Maar laat ons thans Holwerda bij zijne nasporingen volgen.
De kraus. H olwerda begint zijn onderzoek met de steenzetting. Daartoe
legde hij den geheelen omtrek over eene breedte van circa 0.5-112 M.
bloot tot op den vasten grond. De laatste kwam op eene diepte van
0.60 ä 0.70 M. voor den dag. Vier dwarscoupes, A tot C, resp. Ndl.
van R2G—27 en Zdl. van R24—R41, R13—R50, zoomede R11—R53,
gaven de noodige aanwijzingen over de verhouding van de grond-
soorten in en buiten de steenzetting, onderling en wederkeerig. In
tegenstelling met den lichter gekleurden grond binnen den steen-
mantel was de grond daarbuiten donkerder gekleurd. Het geheele
monument bleek op die wijze met een krans van zwarte humeuze
aarde omringd. Alleen aan den zuidkant constateerde Holwerda
eene afwijking. Daar was de grond nl. ook binnen den steenkrans
veel humusrijker.
Voorts stelde hij vast, dat telkens, „wo zwei Steine an einander
„stossen auf dem gewachsenen Boden immer auf ungefähr demse
lb en Niveau, eine Reihe kleinerer Steine in auswärtiger Richtu
n g liegend (erscheinen).” Deze waren dus blijkbaar uit de kieren
tusschen de grootere steenen naar buiten gevallen. En inderdaad
bevonden zieh dergelijke keien nog op verschillende plaatsen onderaan
als stopsteenen tusschen de randsteenen, nergens echter aan
de binnenzijde daarvan. Fraai wordt het een zoowel als het ander
gedemonstreerd door den boven aangegeven plattegrond, tusschen
R5 en R6, R8 en R10, R18 en R20, R25 en R26, R44 en R49, R51 en R53, resp.
tusschen R6 en R8, R12 en R 14, R19 en R22, R26 en R27 en R42 en R48, „Es
„muss also die Steinwand, wie sie von den grossen und füllenden klein
e n Steinen gebildet wurde, an der Aussenseite bis zu dieser Tiefe
„der alten Bodenfläche freigelegen haben.”
Wat de randsteenen zelve betreft, deze stonden lang niet alle op
hunne oorspronkelijke plaats. Dit is — aldus H olwerda — voor
een deel het gevolg eener vroegere „restauratie” . Daarbij zijn blijkbaar
meerdere steenen verzet en versleept. Zoo zouden o.a. R2 en
R4 zulke opnieuw geplaatste randsteenen zijn, evenals ook R38,
R39 en R47. Soms ook zou het een gevolg van verval zijn. Een enkele
rnaal vond Holwerda immers kranssteenen terug op het oude
oppervlak, onder de humuslaag. Zoo lag er bijv. een, oostelijk van
R38, duidelijk in zijne geheele lengte buitenwaarts omgevallen. Soms
ook waren ze geheel van de plaats, bijv. oostelijk van R34 en R40,
en eindelijk bleek daar, waar eene groote onderbreking in den steenkrans
voorkwam, zooals tusschen R49 en R50, nog het standspoor
van een uitgevallen steen in den vasten grond aanwezig te zijn.
Dergelijks. standsporen — H olwerda teekent er 3 — werden
ook overdwars, tusschen R27 en R35, geconstateerd. Dit laatste, te
zamen met hetgeen zooeven gezegd is over den zwarten hu-
musrijken grond, welke zuidelijk van die lijn, binnen den
steenkrans, voorkomt, alsmede in verband met het totale ont-
breken van stopsteenen en met den afwijkenden, aan deksteenen
herinnerenden, vorm van de kranssteenen aldaar, leverde voor
Holwerda het bewijs, dat hier bij de reeds boven vermelde „restauratie”
eenvoudig een stuk van bijna 6 M. aan het langgraf
was aaügebouwd, Daarvoor zouden dan de ontbrekende krans- en
keldersteenen gebruikt zijn.
Zoo gezien zou de steenkrans aanvankelijk dus circa 34 bij 6 M,
gemeten hebben, d.w.d,z., dat hij ook zelfs in dat geval nog
een weinig grooter geweest was dan de grootte, die Müller als
gemiddelde aangeeft.