en Nd.W.-Duitschland, inclusief Mecklenburg, bekend geworden
steenpakking of steenkist-langheuvelgraven uit den ouden brons-
tijd1). In het algemeen kunnen ze dan ook beter bij de voorafgaande
meerkamerige rondgraven ondergebracht worden. Soms kan men
Ze daarentegen onmiddellijk afletden van de Fransche „allées
couvertes” .
Ook uit Frankrijk 2) worden enkele langgraven vermeld met ge-
deeltelijk aanwezigen steenkrans. Doch ook deze schijnen mij,
naar hun grondplan te oordeelen, veeleer als „allées couvertes”
opgevat te mögen worden.
De typische (rechthoekige) langgraven hebben echter in zooverre
eene nog beperktere verspreiding binnen het Noord-Europeesche
gebied zelf, dat zij in het eigenlijke Scandinavie en oostelijk van
den Oder ontbreken en naar het Westen en Zuiden geleidelijk
afnemen.
Alles te zamen genomen, geloof ik ten slotte, dat men niet te ver
gaat met te beweren, dat de verschillende grootere megalithvormen,
overeenkomstig den aard van het geboden materiaal, in de beide
tegenover elkaar gestelde gebieden de kristallisatie-producten van
tweeërlei, regionaal ongelijk bevoorrechte, bouwprincipes zijn.
Slechts de steenrijen, de z.g.n. „alignements” in het West-Euro-
peesche gebied schijnen een geheel uitzonderlijke plaats in te nemen.
Intusschen schijnt ook het wezenlijke bij de „alignements” niet
zoozeer in de steenrijen zelve als wel in de daarbij behoorende
„cromlechs” gelegen te zijn. Dan echter zouden zij slechts, als de
uitdrukking van de aan een hoog opgevoerde doodencultus verbonden
ceremoniën, niet zoozeer de kern als wel de nevenverschijnselen
raken en op die wijze als wel is waar zeer gecompliceerde, maar dan
toch evengoed typisch West-Europeesche megalithen hunne volle
waarde behouden3).
In hoeverre men nu bij dit alles te denken heeft aan een parallel
met den aangenomen overheerschend ronden woningbouw in het
') V a n G i f f e n , A. E.: N. Drentsche Volksalm. 1924 en 1925; 260: p. 95,
II etc.
2) 157: p. 336-358; 206: p. 82.
Westen, tegenover den overeenkomstig reehthoekigen in het Noorden,
de een zoowel als de ander voorbeschikt door natuurlijke
voorbeelden of factoren in het omgevende milieu, zij ter beoor-
deeling overgelaten. Deze zou c.q. de waarschijnlijkheid van con-
vergentie- of parallelverschijnselen, welke zieh in den mega-
lithenbouw in gelijksoortige streken zouden afteekenen, stellig
verhoogen.
In elk geval is het in dit verband voorzeker merkwaardig genoeg,
dat de meeste punten van overeenstemming tusschen de beide, geographisch
tamelijk scherp te onderscheiden, morphologisch duidelijk
verschillende megalithgroepen I - welke ieder voor zieh innerlijk zoo
nauw samenhangen, tegenover elkaar echter zoo zeer uiteenloopen —
niet voorkomen in hun gemeenschappelijk grensgebied, waar zij
elkaar het dichtst raken, d.w.z. in het Nederlandsche (en Belgische),
doch omgekeerd juist ver daar af, nl. in het Deensche. Daar immers
ontmoeten wij niet alleen enkelvoudige megalithgraven van zuiver
dolmen- of van T-vormig ganggraftype, doch met afgeknot-ovalen
kelder, maar ook nog bovendien meervoudige megalithische rond-
graven met verloopen kolf- tot ascusvormige kelders, die geheel met
zulke in Groot-Brittanie en Frankrijk overeenstemmen1).
De bovenstaande, zij het ook zeer summaire veigelijkend-morpho-
logische beschouwing van de besproken Europeesche, de Nederlandsche
insluitende, megalithen is ten opzichte van de voorop-
gestelde karakteristiek der laatste m.i. sprekend genoeg. Reeds eene
oppervlakkige vergelijking doet onmiddellijk zien, dat de Nederlandsche
hunebedden als groep een onderdeel van de Nd.-Europeesche
vormen, doch dat zij, hoewel het dichtst bij de West-Europeesche
megalithen gelegen, daarmede de minste aanrakingspunten
bezitten. Zij zijn integendeel, en dit is het merkwaardige, juist bij
uitstek Noord-Europeesch georienteerd. De Deensch-Kimbrische,
die het verst afgelegen zijn, vertoonen daarentegen onder de speeifiek
Nd.-Europeesche megalithen nog de meeste overeenkomst met de
West-Europeesche vormen, al missen we ook hier vele van de daar-
voor typische eigenschappen.