en die daar vooral gebonden is aan de Oost-Britsche aeneolithi-
sche en vroege bronscultures. H olwerda heeft ze reeds in 1907 spe-
ciaal klokurnen geheeten, in de meening dat ze lijkbrandresten be-
vatten. Intusschen, alleen het tegendeel is geconstateerd. Een later
door voornoemden onderzoeker bij Uddel1) gevonden gaaf exemplaar,
een uiterst zeldzame vondst, bevatte dan ook geene brandresten.
Overigens noemt hij ze in een adem met verschillende andere beker-
vormen en rekent ze tot de klokbekercultuur, welke hij circa 800
v. Chr. dateert, bij dit laatste blijkbaar vooral uitgaande van zijne
koepelgraftheorie.
Mij geheel vereenigend met H olwekda's opvatting, dat zij on-
middellijk aansluiten bij de zonebekerceramiek, komt mij, afgezien
van zijne dateering en samensmelting tot één groep, de naam „klokurnen”
alleen reeds daarom niet gelukkig voor, omdat ze, zooals
reeds opgemerkt, hier niet als (brand)urnen of lijkbussen gebruikt
zijn, Bovendien wekt die benaming ook in chronologisch opzicht
onjuiste voorstellingen en associatie’s, in zooverre zij doet denken
aan de jongere, zuiver bronstijdige, Engelsche „cinary ums” of „rim-
vessels”, welke laatste hier niet tot ontwikkeling zijn gekomen 2).
Blijkbaar hangen de bewuste vormen echter inderdaad ten nauwste
samen met de laat-neolithische bekervormen, speciaal weer met
de groep der aeneolithische laaghalzige, de z.g.n. „low-brimmed
cups” . Deze, met name in het reeds bovengenoemde midden-
Nederlandsche optredend, komen in hun typischen vorm en sierstijl
echter in het Nederlandsche megalithgebied niet of nauwelijks meer
voor (Hooghalen, gem. Beilen). Daarentegen bezitten ze verderop,
d.w.z. eenerzijds westwaarts in Oost-Engeland, anderzijds zuidoost-
waarts, den Rijn op, speciaal in Zuid-Duitschland en dan voorts
in Bohemen 3), typische homologa, welke op hun beurt blijkbaar
weer afgeleid kunnen worden van de echte klokbekers. Toch nemen
de hier bedoelde vormen4) van wege hunne grootte en versiering
x) Vergl. noot 4) vorige pagina.
2) Vergl. o.a. 363, 364, 380, 415 e.a.
3) 362a,
4) Vergl. PI. 154: 87 en 89.
ook onder de „low-brimmed cups”, eene eigene plaats in. Daaronder
onderscheiden zij zieh, behalve door hunne afmetingen, in het bij-
Zonder door hunne sierpatronen van vingertop- en nagelindruksels.
En al is er nu op het eerste gezicht ook veel voor te zeggen, ze als
locale, speciaal Neder-Rijn-Zuiderzee-varianten op te vatten, het
zijn juist die groote anders geömamenteerde typen, welke wij ook
aan den overkant, d.w.z. naar het Westen, en dus in tegenstelling
met de echte Nederlandsche resp. Nd.W, Europeesche vastelandsche
megalithceramiek, in Engeland aantreffen. Niet alleen, dat wij daar
in de neolithische ceramiek, welke Menghin speciaal als „Peterborough
ceramiek” onderscheiden heeft, dezelfde rijen nagelindruksels
aantreffen1), doch bovendien komen ze, met name in
oostelijk Engeland, d.w.z. in het megalithvrije gebied van dat land,
blijkbaar in gelijke vormen voor. En al schijnt hunne aanwezigheid
daar ook zeldzaam, toch lijkt het mij, gezien de groote fragiliteit
der bewuste ceramiek, niet onmogelijk, dat dit veeleer te wijten
is aan een hiaat in de museumcollectie’s, dan aan een in het
voorkomen te velde.
Dit neemt echter niet weg, dat Abercromby nog beweert2), dat
de bedoelde vormen, wat aangaat de versiering, „(are) quite unlike
„anything found in North Britain” . Later voegt hij daaraan
nog toe, na mede de andere Middel-Nederlandsche wijdbuikige
„low-brimmed” en ook naar Midden-Europa te vervolgen zonebekers
in aanmerking te hebben genomen, dat „on the whole it may be
„said that the Batavian type y (d.i. zijn later type C) has had no effect
„upon the British type, and it seems to have been a parallel develop-
„ment.” Geheel juist is dit echter toch blijkbaar niet, want Cyril
Fox beeldt uit de „Cambridge Region” een fragment van een vol-
komen met de onze overeenkomstig specimen a f 8). Hij rekent
dezen vorm op goede gronden tot de „transition period”. Hij dateert
dien tijd op 2000—1700 v. Chr.4), na de op zuiver typologische
1) 161: p. 718, sub 3), en speciaal ook 415: p. 345, fig. 8 e.v.
2) 363: p. 389, Nos. 88 en 89.
3) 380: Pl. II, 3 en p. 26, al. 2; p. 39, al. 4; p. 40, al. 1; p. 45, al. 2.
4) 380: p. 16 e.v. en p. 45 al. 2. Vergl. ook 363: Discussion, p. 394.