band misschien nog merkwaardig, dat juist het Emmer langgraf,
hetwelk ik meen, dat in den allerlaatsten hunebeddentijd nog is
uitgebouwd, een steenkrans à outrance bezit, terwijl aan den anderen
kant de kranslooze steengraven te Eeze en Rijs, hoewel de meest
peripheer vooruitspringende, niet of nauwelijks den Havelter-
Veluwschen stijl verraden.
DE GEREPRODUCEERDE VOORBEELDEN.
101 (bS —VIII, 10) (PI. 154: 14) Groot fragment van fraai ver-
sierd, hooghalzig, bekervormig, tweeoorig potje van fijn ge-
sausd, plekkerig lichtbruin aardewerk. Hals vrijwel cylindrisch,
scherp afgezet tegen den smal-geschouderden, peervormigen
buik; bodem oorspronkelijk met standring of lijstvoetje. Het
halsvlak versierd met in elkaar geschoven groepen van schuin
wigvormig gearrangeerde steekgroeflijnen, den indruk wekkend
van een meervoudigen zigzagband, boven en onder door twee
resp. één dito lijn afgezet. Oorbasis met in elkaar geschoven
driedubbele wigvormige kruissteekversiering. Aan de halsbasis
hangende, dito ingestoken, afwisselend kortere en längere
franjeachtige lijngroepjes.
Gev. in D 53 te Havelte, in de vondstenlaag.
102 (b I —X, 33, 35) (PI. 153: 24) Klein dubbeloorig, versierd
potje met afgeknot-peervormigen buik, iets uitstaanden, bijna
cylindrischen hals. Oortjes over de halsbasis. Hals en
schouder versierd met omloopende verbasterde wikkelsnoer-
lijnen, buik met groepjes staande steekgroeflijntjes.
Gev. in D 21 te Bronneger, tusschen C en B, vak J—25
en L 21.
Men zie voorts PI. 154: 71 en p. 414 sub 10 „Bijzondere vormen’’.
9 WIJDBUIKIGE, BOLLE SCHAAL- OF KOMVORMEN MET
MEER OF MINDER SCHERP AFGEZETTEN HALS:
RAND- OF HALSKOMMEN.
(Tekstfig. 5 en 7)
Deze vormen zijn op de overzichtsplaten 153 en 154 niet afgebeeid,
maar toch meen ik ze met een enkel woord te moeten vermelden
onder verwijzing naar de Tekstfiguren 5en 7 en naar het
daarover bij D 53 te Havelte gezegde. Het is Holwerda, die, voor-
zoover ik zien kan, deze vaatwerkvormen hier te lande voor het
eerst heeft gevonden en wel in D 20 te Drouwen1), waar ze te
zamen met later aardewerk voorkwamen. Wij vonden ze overvloe-
dig in D 53 te Havelte, waar ze een der drie gidstypen (vergl. p.
154 groep a: 5, «a; 8 en 9) van den Havelter stijl vormen.
Welnu, ook deze groep ontbreekt niet alleen in het Groot-Britsche
en het Zd.W.-Gallisch-Iberische, Europeesche megalithgebied, doch
ook verder naar het Oosten en Noordoosten geheel. Toch schijnt
ook zij, al is het ook minder duidelijk dan de groep der am-
phoren, in de zuidelijke randgebieden, speciaal in het Zd.O. Saale-
Elbe-rayon, eenigszins tot uiting te komen. Ik heb daarbij in het
bijzonder het oog op de kerfranden en handvatsels, die af en toe
voorkomen op de ceramiek der gemengde Midden-Elbe-cultures,
met name bij die, welke naar Bernburg en Walternienburg ge-
heeten zijn 2).
Dit neemt echter niet weg, dat de hier bedoelde groep mede een
vooiifeeld is van een eigen karakter der Nederlandsche megalith-
ceramiek. Aan den anderen kant schijnt zij te zamen met kerf-
sneenappen en amphoren te getuigen, dat de aanvankelijk zoo tal-
rijke aanrakingspunten, of reminiscententie’s daaraan, tusschen de
Nederlandsche hunebeddencultuur met hare dragers eener- en
de Deensch-Kimbrische, omvande Nd.W.-Duitsche maartezwijgen,
anderzijds, in de latere megalithphasen, zooal niet te loor gegaan,
dan toch zeker verzwakt zijn. De Havelter-Veluwsche vondsten
zijn daar, om dit sterker te accentueeren.
10 BIJZONDERE VORMEN.
(PI. 153: 25, 40, 57-59; PI. 154: 22, 29, 36,68,71,73-75, 86)
In deze groep heb ik enkele aardewerkvormen samengebracht,
*1 130: p. 447, Abb. 12: 2 4 2 - 248. 133: Taf. XVII: 55 en 56 ete. .
2) 206: p. 113-114, Taf. XVI, 1 (en 4).
3) Vergl. Tekstfig. 5: 15, 13; Tekstfig. 7: 19.