Vorm en
versiering.
*
100 (B: —X, 67) (PI, 154: 17) Alsvoren, doch volledig. Bodem
afgeplat, kleur plekkerig vaalgrauw. Gev. in D 21 te Bronneger.
8 AMPHOREN,
(PI. 153 : 24; PI. 154: 14)
Onder de hier bedoelde amphoren versta ik die vormen, welke
in het bijzonder karakteristiek zijn voor de megalithceramiek van
den Havelter stijl en, naast de z.g.n. kerfsnee-nappen (groep 6:
a2), als de beste gidsvormen daarvan kunnen gelden. Het zijn in het
algemeen tamelijk hooge en slanke, doch speciaal weeker gemodeleerde
vormen, dan die, welke we in de voorafgaande groepen als ken-
merkend voor het Nederlandsche resp. Noordzeesche hunebedden-
vaatwerk leerden kennen. We spraken daarover bij de behandeling
van het Havelter hunebed D 53, onder verwijzing naar de betreffende
Tekstfiguren 5—7, reeds uitvoeriger. Zoodoende meen ik hier met
enkele opmerkingen te mögen volstaan.
Afgezien van den meer slanken vorm en de zachtere profileering,
onderscheiden zieh de bewuste amphoren van de te voren bespro-
ken vaatwerktypen door den uitpuilenden, min of meer tot een
standvoet ontwikkelden bodem. Deze is daarenboven gewoonlijk
nog wederom afzonderlijk geaccentueerd door kleine inkervingen
van den rand, of door een puntsteeklijn daarboven, of wel door het
bezit van een afzonderlijken standring, die op zijn beurt, en wel in
den regel, in lijstvoetjes kan zijn opgelost.
Wat speciaal de versiering betreft, niet alleen wedijveren daarbij,
om het zoo eens uit te drukken, de verticale en horizontale groe-
peering der veelal metoopsgewijze geordende sierelementen met
elkander, doch de laatste zijn ook veel minder gevarieerd dan bij
die der vorige groepen. De zuivere, fijne puntsteekgroeflijn, zooals de
trechterbekers deze in hunne scherpst geprofileerde vormen zoo
typisch te aanschouwen geven, domineert hier volstrekt. Soms
wisselt zij af met puntstippellijntjes, soms ook is zij geheel daardoor
vervangen, doch dan is de verwording blijkbaar ingetreden. Daar-
mede gepaard gaat het voorkomen van eenvoudige, effen groeflijntjes.
Overigens overheerscht de rechte lijn algeheel, alleen komen
daarnaast ook nog fijne ingestoken zigzaglijntjes voor.
De verdeeling der siermotieven is in den regel zöö, dat deze zieh
beperken tot de hals- en de schouderpartijen, terwijl het onderste
halsgedeelte gewoonlijk effen is gelaten. Voegen wij daaraan
nog toe, dat bij de halsversiering alleen de horizontale groepeering
voorkomt; dat bij die der schouderpartijen de verticale als een af-
hangende franje den toon aangeeft en bij onderbreking, slechts door
de eerste afgewisseld, hoogstens meer geaccentueerd wordt, dan
gevoelen wij, hoe hier met eenvoudige hulpmiddelen een stijlvol
décor is geschapen. Dit wordt nog verhoogd, wanneer de lijntjes
met witte kaolin zijn ingelegd en het patroon zieh zoodoende fraai
afteekent tegen den in zachte warmbruine en roodachtig gele tinten
gekleurden, mat gesausden ondergrond. Ook is de grondmassa hier
veelal fijner dan bij het andere megalithische aardewerk.
Verspreiding. Over de horizontale verspreiding dezer amphoren spraken we
reeds sub D 53 te Havelte; over de verticale, waarover ook straks
nog, sub D 54a te Spier. Daarbij bleek, dat het een vormtype is,
dat, speciaal kenmerkend voor den ouderen Havelter stijl, behalve
op de Veluwe, met name in het Nd.W. Duitsche megalithische
randgebied in Thüringen-Saksen (Mittelhausen-Börtewitz*) voorkomt
en morphologisch nauwen samenhang vertoont met Rössener
ceramiek.
Nieuw in de ornamentatie dezer potten is de groepeering der
lijnen tot een meer of minder scherpen zigzagband. Is deze in den
PI. 154: 14 afgebeelden vorm naar het schijnt nog niet volledig
bereikt, bij een door Holwerda 2) onder de op één lijn hiermede te
stellen Uddelsche steëkgroefceramiek gevonden minder stijlvollen
vorm is dit wèl het geval. Welnu, het zijn juist deze zigzagbanden,
die ook op een eigenaardig soort vieroorige, bolle kom- en amphoor-
vormen, beide met standvoeten of standringen, in het Nd.W.
*) 283: p. XXIII, sub 4, Taf. II, 24.
2) Med. v/h R. Mus. v. Oudh. te Leiden, III, 1909, Afb. XXI, links onder;
135: Abb.