verspreide keien en voorts uit aarde, steengruis en vaatwerkresten.
Hoe de juiste toestand overigens precies geweest is, blijkt niet
ten volle. Wel staat het m.i. echter vast, dat de kelder van dit hune-
bed meerdere keienvloeren heeft gehad, ja ten deele misschien ook
thans nog bezit en dat in elk geval de meeste potten geene lijkbrand-
resten inhielden.
D,XIII DE z.g.n . GRAFKELDER van EEXT, 1756.
(J. VAN LIER)
Het steengraf D 13 te Eext is, voorzoover mij bekend, het 3de
dat direct na zijne ontdekking, zij het ook, zooals straks blijken zal,
in reeds geschonden Staat, nader onderzocht werd en waarover in
het bijzonder geschreven is. De wijze, waarop dit geschiedde, heeft
gemaakt, dat het algemeen bekend is geworden en dat wij er tamelijk
nauwkeurig over zijn ingelicht.
Reeds onmiddellijk na zijne, zooals wij straks zullen zien, toe-
vallige en eigenlijk tweede ontdekking den 18 April 1756 door eenige
steenrooiers uit Eext, werd de aandacht er op gevestigd. Nog den-
zelfden dag van de ontdekking beschreef J. van L ier, Ontvanger-
generaal van ’t Landschap Drenthe, de schrijver van de Oudheid-
kundige brieven (21) en van het beste gedeelte van den „Tegen-
woordige Staat van het Landschap Drenthe” (28), het gevonden
steengraf. Hij kon dit doen, want hij woonde te Annen, dus slechts
ruim een half uur er vandaan en heeft dus blijkbaar direct na de
ontdekking en doorgraving er van gehoord.
Het betreffende bericht werd in de Groningsche Courant van
20 April d.a.v. wereldkundig gemaakt en vervolgens minder nauwkeurig
in de Leidsche Courant van 28 April overgenomen, zoomede
in de Nederlandsche Jaarboeken van datzelfde jaar, waar het door
een' anonymus tevens eenigszins nader is uitgewerkt (19).
Uitvoerig werd een en ander naar aanleiding van de beide laatste
berichten besproken door den rector van het Arnhemsche gymnasiufn
H. Cannegieter in zijn „Eerste Brief over bijz. Nederlandsche
Oudh. enz.” van 1757 (20). Aangezien echter Cannegieter, even