men zulks ook nauwelijks verwachten. Immers, aangenomen dat
de bouw der megalithen, genomen in den ruimsten ein en zelfs met
inbegrip van de pyramiden, representeert het kristallisatieproduct
van menschelijk voelen, denken en kunnen in een bepaald ontwik-
kelingsstadium der menschheid; verondersteld dat het bouwen
van megalithgraven slechts is de overwinning van de grafgedachte
op de oudere opvattingen omtrent een voortleven der dooden, d.w.z.
de verkeering van den „Ahnenkultus” in den doodendienst1), dan
zal de megalithgedachte, indien we het zoo eens mögen uitdrukken —
overeenkomstig het voelen en denken, speciaal voorzoover de dooden-
cultus en godsdienstige voorstellingen; overeenkomstig het kunnen,
wat de techniek en de sociale verhoudingen aangaat — het regionaal
verschillende tempo van dien ontwikkelingsgang geographisch op zeer
verschallende tijden manifesteeren. Zoodoende zal die „megalithgedachte”,
gebonden aan het algemeen menschelijke substraat, op
verschillende plaatsen, over en weer onafhankelijk, kunnen en
moeten leiden tot allerlei parallel- en convergentieverschijnselen.
Deze zullen dan echter naar den aard van het milieu meer of minder
gelijk zijn en als afzonderlijke cultuurprovincies tot uitdrukking
komen. Zoo is het dus nog allerminst geoorloofd alleen uit de ge-
lijkheid der megalithische monumemten tot ethnische overeenkomst
te besluiten. Daarbij komt nog, dat we voor de onderscheiding der
bedoelde cultuurverschijnselen en voor hunne groepeering gebruik
maakten van verschillende criteria, welke ieder voor zieh slechts
indirect het wezen van de zaak, den ideeelen achtergrond ,raken.
Zoodoende zullen wij bij die indeeling slechts zeer aan de opper-
vlakte blijven en den steun van andere gegevens behoeven, te meer,
waar we voor de onderverdeeling slechts enkele tastbare momenten
(i.e. kelder, gang, krans en heuvel) op den voorgrond brachten, wier
evolutie niet per se correlatief behoeft te zijn. Op die wijze zijn bijv.
niet alleen tusschen de lste (= 3 a, 4a) en2de (=3a, 4b), zoomede4de
(--3s, 4a) en 5de (B3b, 4b), doch bovendien tusschen de lste en 5de
groep overgangsvormen denkbaar. De laatste zijn inderdaad aan-
wezig, al naar mate men meer den nadruk op het eene, dan wel op
het andere kenmerk wil leggen. Voorts representeeren de reeds
boven terloops vermelde, zoo te zeggen semi-megalithische, graven
op het Iberische schiereiland, in Frankrijk en op de Britsche eilanden
onmiddellijke verbindingsvormen zoowel tusschen de echte West-
Europeesche megalithische, in het bijzonder ganggraven als met
de Middellandsch-Cretensische resp, Mykeensche, ten deele of
geheel cyclopische, koepelgraven. Zij zijn gekenmerkt door „koud
gemetselde” schijngewelven en gedeeltelijk op dezelfde wijze ge-
bouwde wanden. Een enkele maal, slechts bij wijze van uitzondering
en, als het wäre, in verbasterden vorm ook in het Noord-Euro-
peesche, speciaal Noord(West)-Duitsche voorkomend, zooals bijv.
het bekende koningsgraf van Seddin in het Brandenburgsche, be-
hooren zij daar blijkbaar, te oordeelen naar den vorm, tot eene
oneigene, naar den inhoud tot eene veel latere dan de echt-mega-
lithische, ja zlll#: tot de laat-bronstijdige beschaving. Als fraaie
voorbeelden van die semi-megalithische kelders mögen hier echter
dienen eenerzijds de beroemde semi-megalithische ganggraven van
Alcalcar in Portugalx), van Gav’rinis (Bretagne) in Frankrijk 2),
van New Grange bij Drogheda in Ierland3) en van Callernisch (en
Maeshove) in Schotland4), anderzijds de niet minder bekende
grafkamer van Isopata bij Knossos5) en het welbekende koepel-
graf van Atreus, bij Mykene6).
Hiertoe zouden wij ook kunnen rekenen een soort van ganggraven,
die directe overgangen tusschen megalithische „allées couvertes”
en rotsgraven vormen, zooals de „grotte des fées”, de Bounias, de
la Source en de Castillet te Fontvieille bij Arles in de Provence7).
Deze bestaan uit pijpenladevormige, in de krijtrots uitgehouwen
kelders, al of niet met afgeronde nevenkamers, afgedekt met groote
!) 152: p. 37.
а) 150: p. 204.
s) 157: p. 203; 152: p. 418 etc.
4) 157: p. 259 (en p. 246).
5) E vans, J.: Prehistoric tombs of Knossos: p. 139; 152: p. 35 e.V.; H aw e s—
Boyd H aw e s : Crete the forerovner of Greece, p. 49.
б) 152: p. 36 etc. en daar aangehaalde literatuur.
% 152; p. 405 f c S ip