Indien wij derhalve over het Nd.West-Duitsche megalithische
materiaal voldoende zijn ingelicht, dan schijnen de Nederlandsche
hunebedden, in afwijking van datgene wat de inhoud en wel speciaal
de z.g.n. oudere ceramiek ons schijnt te vertolken, geographischmorphologisch
veel nauwer verwant aan de Nd.West-Duitsche dan
aan de Kimbrisch-Deensche of West-Baltische. Naar den bouw
zijn ze zelfs geheel op een lijn te stellen met de Nd.West-Duitsche,
westelijk van de Elbe, nog meer in het bijzonder met die in het
Hunte-Eemsgebied, in verdere instantie daarentegen eerst met de
Sleeswijk-Holsteinsche eener-, met de Meckelenburgsche anderzijds.
In morphologisch opzicht kunnen ze derhalve opgevat worden als
het randverschijnsel eener golfbeweging of expansie van cultuur
en volk beide, waarvan de haard Oostl. (of eventueel Ndl.) moet
hebben gelegen.
Lettend op de algemeene verspreiding der megalithgraven rondom
de Noordzee, hun ontbreken in Oostelijk Engeland en Westelijk
Denemarken1), zou men zieh dien haard dan verder kunnen denken —
al naar mate men den cultureelen inhoud niet, dan wel omgekeerd,
juist ten volle laat inspelen en medespreken — öf op den nek van den
Kimbrischen Chersonesis en in nog verdere instantie in het Oost-
en Noord-Deensche, öf in een verdronken, bij de evengenoemde
streken aansluitend gebied in het Zdl. en Zd.Oostl. Noordzeebekken.
Gezien het voorafgaande en indachtig aan de reeds boven p. 271 sub
D 21 en 22 bij Bronneger naar voren gebrachte bedenkingen, lijkt
het mij echter ook dan nog het meest waarschijnlijk, dat de Nederlandsche
hunebeddencultuur direct uit het Eemsgebied Zd.O.-
Drenthe is binnengedrongen.
Vasthoudend aan de opvatting, dat de primitieve uitgangsvorm
der megalithische gedenkteekenen is de dolmen, welke in het
Deensch-Kimbrische zoo algemeen verspreid is, doch waarvan
juist in het meer beperkte Noordzeegebied, speciaal het Nederlandsche
en Nd.W.-Duitsche slechts uiterst gelinge reminiscentie’s
(het breedere, eene enkele maal nog afzonderlijk afgezette, weste-
lijke keldergedeelte) zijn bewaard gebleven en aannemend, conform
de algemeene opvatting, dat de Deensch-Kimbrische dolmen
aldaar geen rudimentair, doch inderdaad een jeugdstadium in den
megalithbouw vooistelt, lijkt zoodoende in verdere instantie, over-
eenkomstig het tegenwoordige standpunt onzer kennis, een mogelijke
oorsprong van de Nederlandsche hunebeddencultuur en hare
bouwers in het West-Baltische nog inderdaad het meest aannemelijk.
II c. DE MEGALITHEN NAAR DE RICHTING.
In het eerste gedeelte hebben wij uitvoerig de richting der Nederlandsche
hunebedden nagegaan. Ons rest nog een enkel woord
daarover bij andere megalithicons. Wel is waar bleek die richting
bij de Nederlandsche sterk te varieeren, doch de verschillende
asrichtingen vereenigd in een windroos wezen toch op eene duide-
lijke groepeering om de Oost-Westlijn. Zoodoende drong zieh de
meening op, dat de Nederlandsche megalithbouwer zieh orien-
teerde naar de opgaande zon.
Wij weten, dat die richting ook elders een belangrijke rol ge-
speeld heeft. Daarbij denken we hier in de eerste plaats aan de
orienteering van Stonehenge1), het indrukwekkende megalithicon
in de vlakte van Salisbury, waarheen zieh telken jare op 21 Juni,
den dag van het Zomersolstitium, de bevolking uit wijden omtrek
opmaakt, om vöör zonsopgang bij dat eerbiedwaardig gedenkteeken
der oudheid samen te komen. Wij kennen den handspiegelvormigen
reuzenaanleg met meervoudigen, concentrischen steenkrans, den
Z.g.n. altaarsteen, den corridor met den richtsteen, in welks aslijn
de zon dan zoo ongeveer opkomt, en we herinneren ons ook de,
op grond van de afwijking daarmede, door L ockyer gemaakte
berekening, waaruit volgen zou, dat de Z.g.n. zonnetempel — het
in oorsprong reuzengedenkteeken van een i.e. wel zeei aanzienlijken
afgestorvene — 1680 (plus of min 200) v. Chr. gebouwd zou zijn1).
Wanneer nu, wat ik geloof, de boven terloops vermelde en be-
sproken z.g.n. palissaden-heuvels van de Veluwe, van Harender-
399: 400; 127: p. 15; 372a; 208; 209.
2) 206: p. 84 e.vj