Wat aangaat den cultureelen inhoud: over de uit den omgewerkten
kelderinhoud alsnog te voorschijn gekomen archaeologische voor-
werpen zullen wij straks nog spreken, na de behandeling van den
heuvel en te zamen met de zoowel in den laatste als in den
toegang gedane vondsten.
Was zoo het onderzoek van den kelder tot op zekere hoogte eene
} deceptie, wij willen thans zien, wat het onderzoek van de overige
deelen van het grafteeken heeft opgeleverd. Daarbij willen wij in
het bijzonder nagaan, in hoeverre de hunebedheuvel, in den Staat,
waarin hij zieh voor het onderzoek bevond, een primairen dan wel
een secundairen toestand weergaf. Voorts willen wij zien, wat uit de
gevonden bodemstructuren valt af te leiden over den oorspronke-
lijken toestand, resp. over de veranderingen sedert dien,
b) De heuvel
en zijne
structuur ; de
poort en de
ondergrond.
Reeds tijdens het uitgraven van den kelderinhoud werd de heuvel
aangesneden. Hiermede werd aan den zuidkant van Sl1 een aanvang
gemaakt längs de N.—Z. lijnen tusschen de vakken O—P, resp,
S—T 1),
Het bleek daarbij al aanstonds, dat die heuvel niet maar een-
voudig uit zand bestond, doch dat zieh onder het oppervlak een
onnatuurlijk groot aantal min of meer regelmatig gerangschikte
veldsteenen bevond. De heuvel was dus vanaf het niveau dier
steenen zeker kunstmatig. Niet echter alleen door het voorkomen
van al die steenen, maar ook op andere wijze vertoonde de heuvel
een meer ingewikkelden bouw. Immers, blijkens het beeid van de
verticale snijvlakken, bezat hij eene van het normale afwijkende
bodemstructuur, Bovendien bleken de verschillenen grenzen tusschen
den lossen, d.w.z. door menschenhand verwerkten, en den vasten,
d.w,z, van nature afgezetten grond, zieh niet duidelijk af te teekenen.
Zoodoende gaf de onderscheiding daartusschen van den beginne
af aan de grootste en, zooals blijken zal, tijdens het onderzoek
helaas niet geheel opgeloste moeilijkheden, Tenslotte stoorden
recente vergravingen het beeid nog plaatselijk op de hinderlijkste
wijze *).
*) Vergi, PI, 128: A en 130: profielen N en O.
Het is voor eene juiste beoordeeling der gevonden verschijnselen, zoomede
van de verschillende daarop betrekking hebbende afbeeldingen, misschien niet
ondienstig hier even aan te geven, wat wij onder normale bodem-, speciaal
oppervlaktestructuren te verstaan hebben. Dit toch is van integreerend belang
voor de, bij het praehistorisch bodemonderzoek fundamenteele kwestie van de
onderscheiding tusschen „lossen" en „vasten" grond. Daarbij willen wij dan
tevens de vraagstelling, waarmede het onderzoek der praehistorische heuvels
ons in aanraking brengt, eenigszins nader preciseeren.
Wat dan in de eerste plaats eene normale oppervlaktestructuur betreft, zoo
zij daaronder verstaan de structuur van een oppervlak, waarop eene vegetatie
gestaan heeft. Zoo'n vegetatie-, speciaal heideoppervlak verkrijgt nl. na verloop
van tijd een zeer bepaald karakter. Het is gekenmerkt door een oppervlakkig,
donker gekleurd humuslaagje, waaronder een schierzand- en nog dieper een
dünnere of dikkere oerzandlaag zieh af teekenen. Daaronder bevinden zieh, al
naar de dichtheid van den bodem, in meerdere of mindere mate geinfiltreerde
licht- tot donkerbruine humaataderen. Het is de ophooping van die laatste,
welke bij de voortgaande verdichting en de daaruit voortvloeiende ondoor-
latendheid van den bodem, tenslotte in hooger niveau de oerzandvorming
bewerkstelligt. Welnu, dergelijke structuren ontmoeten wij geregeld ook in de
opgeworpen grafheuvels1). Al naar gelang van de oorspronkelijke losheid enhoogte
van het heuvellichaam zijn de eerste en oudste van het daarop ontstane plan-
tendek uitgaande en door het bodemwater medegevoerde organische zouten
als dünne platen op grootere of geringere diepte afgezet. Het zijn juist deze,
die zieh in de verticale snijvlakken der uit meer zuiver zand opgebouwde
tumuli, als donkerbruine humaataderen af teekenen. Op dezelfde wijze als boven
zullen die infiltratie's zieh, bij de toenemende dichtheid van het heuvellichaam,
na verloop van tijd zelve den weg sperren, zieh tenslotte en vrijwel direct
onder het wortelsysteem der vegetatie meer en meer ophoopen, en daar, in
normale gevallen, eene nieuwe oerzandbank vormen. Direct daarboven zal
door uitlooging eene vaalgrijze laag van z,g,n. schierzand ( = „Bleichsand"),
verkeerdelijk ook wel „loodzand" genoemd, ontstaan. Te zamen vormen zij,
eventueei met een humuslaagje er overheen, de ons zoo welkome normale oppervlaktestructuur.
Zoo geeft dus de bodem zelf een middel aan de hand, om een
oud oppervlak te herkennen. Daardoor, en in het bijzonder door de geinfiltreerde
humaataderen, hebben wij tevens eene mogelijkheid, om van verschil-
lende verhoogingen, resp. van den betrekkelijken duur der vegetatie daarop,
zoomede van de losheid van den bodem, een indruk te verkrijgen. Vertoonen
zieh onderbrekingen of vermeerdering van oerzandlagen, zoo hebben
wij daarin een indicator voor veranderingen, verlaging zoowel als ver-
hooging, van het oppervlak en wij hebben na te gaan, of deze van kunst-
*) Vergl. v a n G i f f e n , A. E.: N. Drentsche Volksalmanak 1918, 1923, 1925
en Verslag Groningsch Museum 1922.