we hier te doen met een in vôôrhistorisch Europa uiterst verspreide
siertechniek 2), die van Scandinavie in het Noorden tot Spanje en
Italie in het Zuiden algemeen voorkomt, ja, die ook buiten Europa
in Afrika en elders is toegepast.
Dat echter de hier zoowel als te Drouwen gevonden gitkralen
q.t. betrekkingen met andere landen venaden, is duidelijk, aangezien
git in den Nederlandschen bodem niet voorkomt. Zij wijzen in dit
geval blijkbaar op betrekkingen met Engeland, waar dit bitumi-
neuze mineraal reeds vroeg, doch spec. in den bronstijd, in eere is
geweest en ook verhandeld werd. Wij zullen daarop nog terug-
komen.
„(Holzschn. 12) zu überlassen, der aus einem grossen Gräberfelde (Flachgräber)
von Albsheim in der Pfalz herstammt. In einer neuerlichen Publikation
„(Studien zur ältesten Geschichte der Rheinlande. Leipzig 1883. Abt. VII
„S. 17 Fig. 5) hat er eine Beschreibung und Abbildung gegeben. Ich hatte
„ein specielles Interesse daran, gerade diese Inkrustation zu untersuchen,
„weil bei Albsheim reiche und vielfach ausgebeutete Lager von Kaolin (ver-
„witterten Feldspath) anstehen. Derselbe wird in schneeweissen Massen gewönnen
und zeigt, wenn er ganz trocken ist und man ihn neben die Scherben
„hält, dasselbe Aussehen, wie die Inkrustation. Im Folge dessen hat sich die
„Meining am Rhein verbreitet, die Inkrustation sei eingestrichener Kaolin.
„Ich habe die Masse durch meinen Sohn, Dr. C a r l V i r c h o w analysiren lassen
„und es hat sich herausgestellt, dass es kohlensaurer Kalk ist. Keine Spur
„davon ist zu erkennen, dass Kaolin dabei verwendet wurde. Bine' aus der
„Sammlung der Pollichia in Dürkheim entnommene Probe des betreffenden
„Kaolins ist gänzlich verschieden. Gewiss ein recht charakteristisches Beispiel 1
„Nichts lag näher als die Vermuthung, dass die prähistorichen Leute von
„Albsheim durch den Anblick des Kaolins zu der besonderen Technik, welche
„Sie anwandten, verleitet worden seien, und doch wird man sich, nachdem
„die Masse als Kalk erkannt ist, nicht bedenken dürfen, die Technik als eine
„importirte zu betrachten.”
Ook S ophus M üller (247: p. 161) vermeldt het voorkomen der witte incrusta-
tie bij Kimbrisch megalithisch aardewerk, aangevend, dat dezfe daar echter
uit gips bestaat. Hij beschouwt het als de uiting van een zekeren primitieven
kunstzin, die van volk tot volk zieh uit het Zuiden naar het Noorden zou ver-
spreid hebben.
Intusschen, hoe het alles ook zij, reeds uit bovenstaande volgt, conform aan
M ü l l e r ’s eerste vermoeden, dat wij hier vermoedelijk met een parallelver-
schijnsel te doen hebben (Vergl. ook Z |f . Ethnol. 1895, Verh. p. 119, 240,
462) en dat we geene bijzondere gevolgtrekkingen Uit het voorkomen der
bewuste kaolinincrustatie kunnen maken.
2) 216a; 336.
Historische
en topografische
bijzon-
derheden.
D, XL HET HUNEBED ndl. van EMMEN (Zd .0 .3-tal), 1918.
(VERGL. DL. I i D 40; ATLAS: PL. 83—84 EN 119—120, RESP. PL. 124 130,
ZOOMEDE TEKSTFIG. 8)
(A. E. VAN GIFFEN)
I N L E I D I N G .
Dit steengraf, dat bij mijn weten voor het eerst vermeld wordt
in het bekende werk van W e st en d o rp van 1815, werd na het Havelter
aan een systematisch onderzoek onderworpen. Het hunebed bevond
zieh in 1918, voorzoover het exterieur betreft, blijkbaar nog in den-
zelfden toestand, als waarin W est en dorp en de schultes W il l in g e
het in 1815 resp. 1819 gekend hebben.
De eerste zegt dienaangaande *); „ ’s Daags daaraan (Aug. 1815)
„Zagen wij, ter regterzijde van den weg van Emmen naar Valthe,
„drie heuvels als in eenen driehoek liggende, allen zeer geschonden.
„De eerste (—D 40) geleek naar de grafkelder van Emmen (=D 41):
„twee groote zware steenen dienden tot dekkers. De lengte was
„veertien voeten.”
W il l in g e noemt het in zijn rapport van 11 Jan. 1819, aan den
Gouverneur van Drenthe, ter beantwoording van diens aanschrij-
ving d.d. 6 Nov. 1818, sub 1 0 0 „Dito (hunebed) op een bergje
„naast het voorgaande (=D 39), % uur ten Noorden van Emmen,
„in het veld bij den weg naar Valthe, strekkend zuid en noord,
„bevattende twee zeer dikke steenen, waaronder zieh ook nog
„kleinere bevinden die bijna met den grond gelijk zijn.”
J anssen vermeldt het hunebed niet. Eerst in een brief van 1
Mei 1869 van L. O l d en h u is T onck en s , destijds burgemeester van
Emmen, vind ik er wederom iets over opgeteekend3). Daaruit
blijkt o.a„ dat het bewuste steengraf toen voor den Staat was aan-
gekocht. Deze koop en verkoop zijn later, bij acte van 23 Nov.
) 35: p. 271, al 2; 38: p. 57-58.
2) 36m en 100: p. 214 sub 10°.
3) yi59. Emmen, No. 4, sub. a.