ten, uitsluitend behoorenJ) zouden tot den tijd, waarin de kelder in
gebruik was en derhalve in chronologisch opzicht niet gescheiden
mögen worden; dat de meeste vaten tijdens het gebruik van het
hunebed vermeid en ten deele reeds toen verwijderd zijn; en einde-
lijk, dat het niet zoozeer gaat om bijgaven voor een bepaalden
afgestorvene, als wel om een voortdurenden doodendienst, waarbij
men spijs en drank of andere gaven in den grafkelder bracht. Bij
dit laatste braken sommige vaten. Deze liet men dan in hun geheel
of slechts ten deele in den kelder liggen; andere, gevuld met spijs
en drank bleven ongeschonden achter. Latere bezoekers vermeiden
het vroeger achtergelatene ten deele, deels ruimden zij het op,
deels vulden zij het aan. Op die wijze verklaart H o lw e rd a den ge-
vonden toestand. Deze voorstelling dekt zieh dus op belangrijke
punten met die, welke Sophus M ü l l e r 2) e.a. geven. Te meer ver-
wondert het ons, dat te Drouwen geene overblijfselen van vuren
gevonden zijn of althans van daar vermeld worden. M ü l l e r en
anderen toch vestigen daarop met nadruk de aandacht en wij zullen
Ze later nog ontmoeten bij verschillende Nederlandsche hunebedden.
Voor het overige wijkt de hier geconstateerde toestand geheel af
van de regelmatige situatie der vondsten, die H o fsted e van Emmen
(D 41) vermeldt; zij gelijkt daarentegen, voorzoover bekend, op die
bij de besproken hunebedden te Borger (D 27), Eext (D 10), Weer-
dinge (D 37 a) enz.
De vondsten bestonden voor verreweg de grootste massa uit
N.W. Duitsche megalithceramiek, getypeerd door ingestoken, vaak
met eene witte specie ingelegde, geometrische versieringsmotieven.
Met uitzondering van die uit den Eexter grafkelder, komen de
vondsten uit de andere bovenvermelde hunebedden, voorzoover
vergelijkbaar, overeen met de gewone hier rijkelijk, men zou bijna
zeggen volledig, vertegenwoordigde typen.
j) Het komt mij voor, dat men hierbij toch dient te bedenken, dat het
in de lijn van Holwesda's opvatting zeer wel mogelijk is, dat de vondstenlaag,
alvorens door steen en zand bedolven te zijn, nog geruimen tijd zonder bedekking
heeft gelegen. Zoo gezien wordt het zeifs zeer denkbaar, dat er ook na
het gebruik van het hunebed als zoodanig nog allerlei oncontroleerbaars ge-
beurd is.
2) 247: I, p. 102 e.v.
Het zou ons te ver voeren en overigens met het oog op het straks
nog te bespreken nieuwe materiaal slechts tot herhaling leiden, om
die vondsten reeds hier uitvoerig te bespreken. Zij geven overigens
een bijna compleet beeid van alles wat tot nu toe bij ons te lande in
de steengraven aangetroffen is. Toch wordt het vondstenmateriaal
in enkele opzichten door de resultaten van vroegere (Eext, D 13),
zoowel als latere, straks nader te bespreken, onderzoekingen nog
aangevuld. Onder verwijzing daarnaar (vergl. PI. 153 en 154) en
naar de boven aangegeven, speciaal over dit hunebed handelende,
literatuur, meen ik met het volgende resumé te kunnen volstaan.
Alleen over die punten, waarover wij later niet nader ingelicht
worden, zal ik iets verder uitwijden.
De Drouwener vondsten representeeren1):
I N a t u r a l i e n ;
II A r t e f a c t e n .
Ad I Over de n a t u r a l i e n spraken we reeds boven. Zij
bestaan uit overblijfselen van menschelijke Skeletten. Lijkbrand-
resten, die volgens de berichten, met uitzondering van het Weer-
dinger steengraf, vrijwel in alle andere tot op dien tijd ontgraven
hunebedden voorkwamen, werden in tegenstelling daarmede door
Holwerda nòch in, noch naast het vaatwerk geconstateerd.
Ad II De gevonden a r t e f a c t e n bestaan uit:
A Eene geweldige massa aardewerk. H olwerda onderscheidt
daarbija):
a Ceramiek der Nd.W.-Duitsche megalithstijl;
b Zonebeker- en daarbij aansluitende locale klokurnencera-
miek s);
c Dikwandig, zacht gebakken vaatwerk met vingertop-in-
druksels.
a De eerste groep splitst Holwerda in 10, overigens niet alle
scherp gedefinièerde vormtypen, t.w.:
]) 129: Cat. p. 40 e.v,
2) 130: p. 440.
3) N.B. Mèn heeft hier niet te denken aan urnen in den gewonen zin; het
Zijn nl. potten, die geene lijkbrandresten bevatten.