geworden, over het oppervlak te verdeelen, zonder nochthans den
vorm geheel uit het oog te verliezen. Geschiedt dit laatste wel,
dan is ook de verwording aanwezig en de tijd van verval ingetreden.
Daar naast zal echter ook onüeend en nagebootst zijn en daarbij
zullen andere technieken en andere technische voortbrengselen
richting hebben gegeven. Speciaal het megalithische steekgroefaarde-
werk is, zooals wij zagen, in dat opzicht bepaald demonstratief.
Hoe dikwijls spraken wij dan ook niet van vlechtpatronen en dergl.
Dit wil echter nog allerminst zeggen, zulks zij met nadruk her-
haald, dat de hier behandelde vormen van den aanvang af, zonder
meer, namaak van gevlochten prototypen zouden zijn. Dit behoeft
allerminst en lijkt mij ook niet waarschijnlijk. Blijkbaar weerspiegelt
zieh in dit eigenäardige vaatwerkdecor ook nog wel, onafhankelijk
van de vlechttechniek, eene primitieve, oorspronkelijke sierkunst,
die zieh, na en naast de verwerking van de overal en ten allen tijde
in de pottenbakkerij weer opduikende vingertop- en nagelindruksels,
d.wz. de sporender onmiddellijke „instrumenten”, tevens bediende
van andere indruksels, welke ook telkens weer voorkomen. Dit zal
bijv. het geval zijn met zulke, welke het gevolg zijn van het al aan-
stonds gebruikte polijststaafje (steekgroef-, puntsteekversiering), of
van het koord, waaraan dit bevestigd was, dat mogelijk ook zelf voor
het snijden van de gebruikte grondspecie reeds vroeg toepassing zal
hebben gevonden (snoer-, resp. knoopdraadversiering), of ook van
beider combinatie (wikkeldraadversiering), al zal daarbij mogelijk
ook aan andere technieken, i.e. die van het vlechten, het knoopen
en het weven, onüeend zijn. Intusschen kunnen ook nog andere
toevallige aanrakingssporen en afdruksels in de weeke grondsub-
stantie, zooals van kleeren, matten, of ter plaatse liggende etens-
resten (hartschelpen), rietjes — die men ook inderdaad op vaatwerk
heeft aangetroffen S of dergl., ideeen aan de hand gedaan, en
de(n) pottenbak(ker)(ster) aanleiding gegeven hebben deze opzette-
lijk aan te brengen, te schikken en te verdeelen, en op die manier als
motieven tot bepaalde sierpatronen te verwerken. Hoe dan ook, alle
die siermotieven stempelen daarom aarden vaatwerk in zijn geheel
nog volstrekt niet tot surrogaat van andere en als ouder-veronder-
stelde, technische voortbrengselen. Integendeel, zij laten, overeenkomstig
het karakter der oudst bekende (Kjokkenmoddinger-jvor-
men, zijn oorsprong sui generis volstrekt onaangetast, zonder dat dit
dus beteekent, dat in de pottenbakkerkunst nu ook niet, en
al zeer spoedig, af en toe plagiaat gepleegd is. Het tegendeel is
natuurlijk het geval. En wanneer wij in het bovenstaande zoo
dikwijls spraken van vlechtmotieven, dan bedoelen wij dat niet
in dien zin, dat de megalithische pottenbakkerskunst bepaald wortelt
in de primitieve vlecht-, hout- en textielindustrieen, maar wel, dat zij,
daarnaast zich ontwikkelend, speciaal later daardoor gexnspireerd, naar
vorm en versiering beide, elementen daaraan ontleend heeft. Juist
het Nd.-Europeesche hunebedden- of, nog ruimer genomen, het dito
steekgroef- en puntsteek-vaatwerk is in dit opzicht, overeenkomstig
de uiteenzettingen van S chu chhardt en, op diens voorbeeld,
van H olwerda, wel zeer typeerend1), evenals zulks, met ñame
T) N.B. Behalve wilgentwijgen voor de mandenmakerij, gebruikte men in de
Provincie Drenthe tot voor kort in de huisindustrie, bij het maken van strooien
bijenkorven, eendennesten, nappen enz., stroobanden, weike men omwikkelde
en samenbond met een soort van twijgriemen. De laatste verkreeg men door
lange braamstengels, z.g.n. „kribbels”, een tijdje in water te roten, ze daarna
te ontdoen van de stekels en de bast, en ze vervolgens overlangs in vieren te
splijten met een z.g.n. „spleut". Dit instrumentje bestond uit een eenvoudig
rond eiken houtje van circa 2 C.M. doorsnede en 20 c.M. lengte, dat men aan
het eene uileinde door vier tamelijk diepe inkervingen tegenover elkaar, van
twee rechtstandige scherpe middelkanten voorzag. Daarmede werden vervolgens
de inmiddels glad gemaakte braamstengels in vieren gespleten. De aldus ver-
kreger, stengelreepen zijn zeer taai en leenen zich uitstekend voor het omwik-
kelen en samenbinden der stroobanden.
Deze blijkbaar zeer oorspronkelijke techniek kan natuurlijk in den vöörtijd
evenzoo goed zijn toegepast als thans, en zeer denkbaar is het, dat de voortbrengselen
daarvan, naar model en versiering beide, op de potteribakkers-
kunst ingewerkt en daarvoor ten voorbeeld gestrekt kunnen en zullen hebben.
Een feit is het, dat de boven vermelde eendenkorven geheel den vorm
bezitten van trechterbekers of van zulke met S-vormig profiel. Overigens herinner
ik in dit verband nog aan de evenzoo vervaardigde, hedendaagsche
bijenkorven, aan dito schotelvormige nesten, matten enz. Ook het vlechten van
biezen, speciaal russchenmandjes, koorden enz., zooals de kinderen dit op
het platteland nog altijd toepassen, doet denken aan oude technieken, welke
overal en ten allen tijde toegepast, naar den aard van het materiaal en van
den bewerker, meer of minder verfijnd zullen zijn. Ik memoreer dit overigens,
omdat men voor de vergelijking en verklaring der „stichkeramische” sierele-
menten zoo dikwijls naar exotisch materiaal grijpt, zooals Japansch, Afri