platten bodem, en groot min of meer gebogen of geknikt handvat,
in een enkel geval echter klein meer knobbelvormig oortje. Bij
de Nederlandsche vondsten is de hals betrekkelijk wijd en al of niet
versierd; de buik is in alle gevallen geörneerd.
Evenals bij de andere vormen zijn de onderdeelen elk voor zieh
vervaardigd en eerst daarna tot een geheel vereenigd. Het oor is
door middel van een afzonderlijk, overeenkomstig den vorm,
cylindrisch, resp. stomp-kegelvormig, of wel langwerpig verlengstuk
in een gaatje in het betreffende kruikdeel gestoken, en daarmede
vervolgens door samendrukken en uitstrijken verbonden. De
grondmassa bestaat uit leem met steengruis.
De versiering is over het geheel streng verticaal geleed; ingestoken
hangladdervormige motieven, hetzij recht, schuin of gebroken
gesport, geven blijkbaar den toon aan. Daarnaast komen echter
voor staande vischgraat- of kruissteekpatronen. Een omloopende
krans van hangende driehoeken in laatstgenoemde siertechniek is,
evenals het voorkomen van oogpatronen, exceptioneel, doch legt te
zamen met de andere motieven — breede spatelsteek-groefkanalen
inbegrepen — het onmiddellijke verband met die van andere, strakx
te bespreken groepen, in het bijzonder met die der terrine- en
emmervormen.
Verspreiding. Evenals de beide voorafgaande vormtypen, ontbreken ook de
hier bedoelde kruik- of kanvormen algeheel naar het Westen en
Zuiden. Reeds oostelijk en zuidelijk van de Zuiderzee schijnen ze
niet meer voor te komen. Naar het Oosten toe wordt dat echter,
Zooais zal blijken, anders.
Wij hebbennu de beide voorafgaande Nederlandsche, resp. Nd.W.-
Duitsche of zelfs Noord-Europeesche vaatwerktypen leeren kennen
als twee van de drie aangegeven, oudere megalithische Oostzee-
vormen. Daarvan schijnt de eerste reeds in den vöor-dolmentijd
voorloopers te hebben gehad of althans met oudere prototypen.
daaruit verbonden te zijn geweest1). Anders Staat het met dem
derden, tot de groep der z.g.n. dolmenceramiek behoorenden, gidsvorm1),
de hooghalzige amphoor met kogelvormigen buik 2), de z.g.n.
kogelflesschen. Kenmerkend voor de Deensch-Kimbrische, ook
megalithvrije, doch daarentegen doorindividueelegravenonderbo-
demniveau getypeerde binnen-Jutlandsche cultuur, worden de ge-
noemde gidsvormen niet aangetroffen in het West-Eibische Noordzee-
gebied, althans zeker niet in het Nederlandsche megalithische tayon.
In het Sleeswijksche, evenals de trechterbekers en kraagflesch-
jes, ook in typische geribde vormen optredend, komen ze een
enkele maal, zij het ook in reeds gewijzigde vormen, nog in het
Holsteinsche 3) voor, om dan verder westwaarts geheel te verdwijnen.
Alleen naar het Oosten, längs de Duitsche Oostzeekust, de groote
Noord-Duitsche Oostzeestroomen op, verspreiden zij zieh verder
naar het Zuiden3). Op Rügen, längs de Oostzeekust en landinwaarts,
de Weichsel en Oder op, met een uitlooper in het Saale-midden-
Elbegebied 4), vormen zij daar, al is het dan ook in zeer veranderden
vorm1), het brandpunt van de cultuur der z.g.n. „kogelflesschen”5).
Wij dienen n.l. goed te bedenken, dat de daarvoor kenmerkende,
Z.g.n. westelijke en oostelijke kogelamphoren in den zin van K ossina
<f- d.z. de Midden-Duitsche, resp. Oost-megalithkeramische kogelflesschen
volgens Ä berg — in bedoelde streken, evenals de overeenkomstig
daar voorkomende kraagfleschjes en trechterbekers, bijzonder
gespecialiseerde typen zijn. Immers, naar vorm en versiering beide
bezitten zij slechts in de verte het uitgesproken karakter der Deensche
gidsvormen6), indien ze daar inderdaad van zijn af te leiden.
Intusschen, al in het Sleeswijk Holsteinsche komen afwijkingen voor,
welke ons eene vingerwijzing geven naar het West-Eibische- en wel
speciaal Hannoversch-Westfaalsch-Nederlandsche megalithgebied.
Immers, niet alleen treden reeds in Holstein de geribde langhalzige
vormen geheel op den achtergrond, doch blijkbaar is al in het Sleeswijksche
eene verwording aanwezig. Deze uit zieh en in de versiering
*) 249: fig. 2§g-24.
2) 304: p. 23, Abb. 5 - 7 en p. 24; 251: fig. 69, 70 en 72.
M fe 313: Taf. XVI, 132.
4) 168: p. 229 etc.
6) 168: Taf. VIII.
') 135: p . 149 e.V.; 275: p. 250 -254, vergl. ook p. 256-258.
7) 275: p . 250 -254; 135: p. 144 etc., p. 204 etc., Abb. 273 -275.