Möge voorts ook al vaststaan, dat de door K ossina onderscheiden
Zuider- en Oostergroepen jonger zijn dan de beide andere, en
wel om meerdere redenen, die zoowel berusten op verschillen
in de begeleidende verschijnselen als op zulke in den vorm en de
versiering der voorwerpen zelf, gezien het bovenstaande, is dit
minder evident voor de verhouding tusschen de Noorder- en de
Westergroep,
Dat zij echter alle tezamen een minder oorspronkelijk vaatwerk-
type dan dat der trechterbekers vertegenwoordigen, kan m.i. uit
het voorafgaande evenzeer blijken, als dat zij geene onmiddellijke
derivaten van bekende oudere pottenbakkersvoortbrengselen zijn,
al zijn ze vermoedelijk wel in het litorale „Noordelijke Kultuur-
gebied” ontstaan. Wij hebben hier, vergeleken bij de trechterbekers,
te doen met een nieuw vormtype, welks siermotieven we
reeds bij de bekers en de straks nog te bespreken andere vormen
ontmoeten en welks directe prototypen onbekend zijn. Misschien
is de vorm als zoodanig in zijn geheel ontleend en hebben wij
daarin mogelijk — zooals reeds door anderen vermoed is — een
nagebootste dierblaas met omwikkelden afvoerbuis te zien.
DE GEREPRODUCEERDE VOORBEELDEN.
a Versierde vorment
27 (A: 1872—1, 2) (PI. 154:8) Gaaf kraaghalsfleschje met bollen
buik, van matglanzend, roodachtig-lederkleurig-bruin aarde-
werk. Overgang kraag in hals versierd met radiaire groef-
lijntjes; buik met hangende grof-vedervormige, diep ingekraste,
dito lijngroepen. Gev. in 1856, in den kelder van D 5 te Zeyen,
Gem. Vries.
28 (A: 1923—I, 2) (PL 154: 11) Nauwelijks beschadigd kraaghalsfleschje
alsvoren, doch met afgeplatten bodem en franje-
achtige buikversiering, bestaande uit groepjes kortere en längere
hortend getrokken groeflijntjes onder de halsbasis. Gev, in
1923, in het vermeide steenkistgrafje D 13a bij Eext, Gem.
Anloo.
29 (B:B-X, 67) (PI. 154:5) Sterk beschadigd, doch tamelijk vol-
Vorm en
versiering.
ledig kraaghalsfleschje alsvoren. Buik meer peervormig en
versierd met omloopende steekgroeflijnen onder de halsbasis
en groepjes van staande, dito lijnen daaronder. Gev. tusschen
den primairen vloer I en B 1) in het hunebed D 21 te Bron-
neger, Gem. Borger.
30 (Mus. Emden) (PI. 154: 6) Alsvoren, alleen ter vergelijking
tusschengevoegd. Gev. in het hunebed bij Tannenhausen,
Gem. Aurich, Oostfriesland.
31 (B: B-VIII, 4) (PI. 154: 9) Alsvoren, doch sterk beschadigd
en grover. Buik scherper geknikt. Alleen het bovendeel versierd
met omloopende, breede, afwisselend naar links en
rechts ingestoken, schuin geharceerde zones. Gev. in de vond-
stenlaag onder D2, in D 53 te Havelte.
32 (A: 1855—1, 17) (PI. 154: 10) Alsvoren, doch volledig. Buik
hooischelfvormig en alleen versierd met verticale lijngroepjes.
Gev. in een der hunebedden bij Emmen.
b Onversierde vorment
33 (A: 1870-11, 3) (PI. 154: 7) Geheel als 30, doch sterk
beschadigd en onversierd. Afk. uit D 15 te Loon, Gem. Assen.
34 (B: —VIII, 2) (PI. 154: 4) Alsvoren, doch slechts groot
fragment. Afmetingen grooter; halskraagje direct onder den
rand. Gev. als 29.
35 (B: —VIII, 19) (PI. 154: 12) Alsvoren, doch alleen bovenstuk.
Wat aangaat den vorm meer gelijkend op $9 en te zamen
daarmede gevonden.
3 (h o o g h a l z i g e ) k r u i k - o f k a r a f v o r m e n .
(PI. 153: (52,) .70, 75, 76 en 87; Tekstfig. 9)
De éénoorige karaf- of kruikvormen onderscheiden zieh door hun
tamelijk hoogen min of meer cylindrischen tot afgeknot- zwak-
kegelvormigen hals, bollen tot afgeknot-dubbelconischen buik,
*) 251: p. 19, fig. 76.
2) N.B. bij de nauwkeurige vindplaatsopgaven van vondsten uit de systematisch
onderzochte hunebedden is de primaire vloer, genoemd vloer I, de
andere zijn, overeenkomstig de horizontale projecties, met A,Bof Caangegeven,
24