Engelsche Commissie, de Heeren D rijden en Lukis, onder de hune-
bedden van Loon, Schipborg, Eext en Drouwen verzameld.
Of die beendeten onder den invloed van vuur gecalcineerd,
dan wel door uitloging en verbrokkeling in den gevonden Staat ge-
raakt zijn, wordt niet aangegeven. Tot nu toe werden ze in de collectie
van het Asser Museum niet teruggevonden, zoodat ik ze uit eigen
aanschouwing niet ken. Aangezien echter niet-gecalcineerde beende-
ren, aan weer en wind prijs gegeven en ook in den Drentschen zand-
bodem1) bedolven, al heel spoedig vergaan, is het m.i. zeker, dat
zij hier aart het vuur blootgesteld en dus z.g.n. gecalcineerd ge-
weest zijn.
Onder de even genoemde, door H ofstede gevonden voorwerpen
is wel zeer merkwaardig het boven vermelde, later eveneens door
P leyte en Holwekda genoemde en door den eerste afgebeelde,
aarden schuitje2). Ook dit is via Amsterdam naar Leiden gekomen.
Het aldaar in originali bewaarde voorwerp (het Asser Museum
bezit hiervan een facsimile van gips geinventariseerd sub 1872/10
3) Staat in Hofstede’s lijst, zooals wij zagen, vermeld sub 30 3).
H ofstede zegt er over: „Een aarden vaatje in de gedaante van een
„schuitje, gevonden onder het stenen Hunebed tusschen Loon en
„Taarloo, men zie omtrent het gebruik van dit schuitje bij het doen
„van offeranden T a c i t u s’ de Morib, Germ. 9 zijnde
„dit ’t eenigste van dien aart aanwezig” 4).
Het bewuste schuitje is, als reeds opgemerkt, gemaakt van kogel-
pottenaardewerk. Het vormt op zieh zelf eene aanwijzing, dat er
met dit hunebed iets bijzonders gebeurd is. Het genoemde aarden
schuitje schijnt immers, indien de opgegeven vondstomstandigheden
juist zijn, te wijzen op eene nabijzetting in den Karolingischen tijd.
0 In dit opzicht schijnen de Drentsche en Veluwsche bodem, de laatste
althans locaal, aanmerkelijk te verschillen. Op de Veluwe toch zijn beenderen
in aeneolithische hurkgraven veelal teruggevonden; in de Drentsche
nimmer, zelfs niet in bronstijdgraven,
2) IVb: p. 63; PI. LXV, sub 7.
3) 33a: No. 30, resp. No. 535.
4) Dit laatste is sedert dien niet rrieer juist. Men vergl. daartoe IVb: p. 63;
PI. LXV, 8 en L eemans, C.: Kon. Acad. v. Wetensch. te Amsterdam,2de reeks,
Dl. 1, 1871.
De boven vermelde, in 1870 gevonden scherven werden aan
Pleyte1) ter beoordeeling gezonden. Deze beeldt ze af,ten deele
tot volledige vaten gecompleteerd2). Het zijn, indien juist aan-
gevuld wat ik intusschen van No. 5 ten zeerste betwijfel — alle
vier zeer bijzondere en geheel afwijkende vormen. De sub 6 getee-
kende emmervorm is opgebouwd uit de door ons, PI. 154: No, 18,
weergegeven scherf. Zij is aanwezig in de provinciale collectie te
Assen en gekarakteriseerd door op het halsgedeelte ingestoken
staande sparmotieven en door een omloopende onderbroken flauwe
stafband daaronder, met rechtstandige inkervingen.
Pleyte telde overigens onder de groote hoeveelheid aardewerk,
in 1870 fragmentarisch voor den dag gekomen, stukken van 60
verschallende specimina. Blijkbaar gaat het hierbij in het algemeen
om meer gewoon hunebeddenaardewerk, evenals zulks ook bij de
in het Museum te Assen sub 1870/III, 1 enz. geherinventariseerde
vondsten het geval is*
De vondsten wijzen in het algemeen zoowel op het volledig ont-
wikkelde neolithicum, als ook op veel latere perioden, dus op secun-
daire bijzetting en op groote storingen. Merkwaardig is, afgescheiden
van het late schuitvormige curiosum en den daarbij gevonden, reeds
boven genoemden, typologisch vroeg-neolithischen spitstoppigen,
hoewel niet uit vuursteen bestaanden, beitel 3), het voorkomen van
tweeerlei soort van aardewerk.
Daarvan is de eene geheel overeenkomstig het gewone hune-
beddenvaatwerk. De tweede soort wijkt daarentegen ten eenenmale
af: 1° door bijzondere, zoowel aan vroegere Rössener- als latere
bronstijdceramiek herinnerende vormen meteffen, onversierd opper-
vlak voorzien van twee oortjes); 2° door het bezit van horizontale
rechtstandig gekorven, kortere of längere tot omloopende ribbels.
De laatste groep neemt zoodoende eene geheel. eigen plaats in.
Of en in hoeverre er samenhang is tusschen de hier gestipuleerde
differentiatie en het voorkomen van de vermelde lijkbrandresten,
*) IVb: p. 62.
2) IVb: PI. LVX, 3 - 6 .
s) IVb: PI. LXIV, 3.