zocht. Ik achtte dit van belang in verband met de tegenstelling
tusschen de oudere en jongere opvattingen omtrent de bestemming
der hunebedden.
Immers vatten de oudere onderzoekers deze in het algemeen op
als bewaarplaatsen van urnen, d.w.z. van lijkbrandresten, de jongere
beschouwen ze daarentegen als werkelijke grafkelders, bevattende
de min of meer volledige, of wel geheel verteerde overblijfselen van
tot Skeletten vergane lijken. Dit is thans de gangbare en door tallooze
vondsten bewezen meening. Toch zijn echter aan den anderen kant
ook met stelligheid hunebedden bekend geworden, waarin (brand-)
urnen gevonden zijn*
Dit is echter vrijwel uitsluitend in de Fransche hunebedden, met name in
de Bretonsche het geval en daar schijnt omgekeerd de lijkverbranding zelfs
te overheerschen1). Zulks neemt echter niet weg, dat ook in elders gelegen
hunebedden reeds sporen van lijkverbranding voorkomen 2). Dit laatste geldt
maar tot op zekere hoogte voor het reeds boven besproken kleine Drouwener
steengraf D 2 0 , aangezien H olwerda daarbij verband legde tusschen de voor
jonger gehouden z.g.n. protosaksische, wij zouden zeggen laat-bronstijdige,
ceramiek en de daarin geconstateerde gecalcineerde beenderen. Trouwens
ook het boven beschreven steengraf D 31a, Zdl. van Exloo, scheen daarvan
een voorbeeld te kunnen zijn. Hierbij komt nog, dat men ook partieele lijkverbranding
aanneemt.
Persoonlijk interesseerde mij de bewuste kwestie ook, omdat de te Havelte
gevonden, ingevolge hun habitusbeeid „gecalcineerd” veronderstelde, skelet-
deelen, op dien grond, schenen te contrasteeren met de straks te vermelden,
eveneens menschelijke, skeletdeelen uit het systematisch onderzochte hunebed
D 30, Ndl. van Exloo. De laatste toch schenen mij om dezelfde redenen niet
anders dan de verweerde, sterk uitgeloogde povere resten van lijkbijzetting te
representeeren. Een wetenschappelijk onderzoek scheen nog te meer urgent,
omdat skeletdeelen in de Nederlandsche hunebedden, in tegenstelling bijv.
met de Deensche, Scandinavische en ook Noord-Duitsche, Poolsche (Cuja-
vische), Fransche, Engelsche enz. enz., men kan bijna zeggen met die van overal
elders, zoo uitermate schaarsch zijn. In dit opzicht kan reeds het groote Drouwener
hunebed D 19 met zijne tamelijk gave vondstenlaag tot voorbeeld strekken.
Ook voor de individueele graven uit denzelfden en lateren tijd, met name
voor die in Drenthe, geldt hetzelfde. Het is vermoedelijk een gevolg van de
x) 150: p. 271 e.V.; 450: p. 17 en 22; 152: p. 466 e.v.
2) O.a. 265.
intense bodemuitlooging door koolzuurhoudend water in verband met de
groote naburige venen (PI. 120).
Overigens wordt het bij het oudheidkundig bodemonderzoek steeds wederom
opnieuw duidelijk, dat de boven genoemde, op het habitusbeeid der gevonden
skeletdeelen gebaseerde, verschillen zieh ook nog op andere wijze manifesteeren.
Daarbij blijkt immers telkenmale, dat de aan vuur bloot gestelde beenderen
door de vegetatie niet of nauwelijks, de niet gebrande skeletdeelen daarentegen
door de plantenworteis betrekkelijk gemakkelijk verteerd worden.
De bovenbedoelde zoowel chemische als physische onderzoekingen
hebben nu bewezen, dat er inderdaad verschillen bestaan tusschen
„gecalcineerd” en „niet-gecalcineerd”, zij het ook, dat deze niet op
beiderlei, nl. niet op chemische wijze, aantoonbaar zijn. Men is er
nl. in geslaagd deze längs physischen weg door de uitkomsten van
de er op toegepäste bestralingsmethoden, met behulp vanröntgen-
en select-ultra-violette stralen, nader te bepalen1). Zoo is het
objectieve bewijs geleverd, dat de Havelter skeletdeelen inderdaad
in het vuur geweest zijn.
intusschen zouden wij m.i. verkeerd doen, daaruit nu ook maar
direct te besluiten, dat we hier onmiddellijke lijkbrandresten voor
ons hebben. De zeer denkbare mogelijkheid, dat het ook gebrande
lijkresten, d.w.z. secundair aan het vuur blootgestelde skeletdeelen
kunnen zijn, mag juist hier allerminst uit het oog verloren worden.
Immers, wij constateerden reeds boven, dat in de vondstenlaag ook
vele houtskooldeeltjes werden aangetroffen.
i) Dr. C . J . van L edden H ulsebosch, de bekende Amsterdamsche crimino-
loog, dien ik over een en ander schreef, deelde mij in antwoord daarop mede,
dat hij meende eene nieuwe methode te hebben gevonden, om zonder be-
schadiging der corpora delicti het gezöchte verschil aan te kunnen toonen.
Deze onderzoeker had de zeer op prijs gestelde welwillendheid een door con-
troleproeven gedekt onderzoek in te stellen. Zijne methode bestond in het
blootstellen van de bewuste beenfragmenten aan z.g.n. select-ultraviolet licht.
Hij ging daarbij uit van de door hem opgedane ervaring, dat been, hetwelk
aan vuur is blootgesteld geweest, dergelijke lichtstralen, in tegenstelling met
andere beenderen, waarmede zulks wel het geval is, niet oplichtte. Zoo onder-
scheidde hij dood tegenover levend been. Hem bleek nu, dat de Havelter been-
resten niet oplichtten, dat deze „dood" waren, m.a.w., dat zij inderdaad aan
vuur blootgesteld geweest zijn. (N.B. Vergl. ook p. 199, sub Exloo, D 30.)