midden, waar zij zeker tot 18.50 gaat, tegen de draagsteenen aan den
binnenkant, waar zij achtereenvolgens 18.80, 18.70—18.85 en 18.75,
verminderd met de vloerdikte, was, inderdaad hooger ligt dan aan
den buitenkant. Dit tezamen met het feit, dat ook hier weeralle
vloersteenen binnen den kelderwand lagen en in aanmerking ge*
nomen, dat men er, met behoud van eene voldoend hechte constructie,
d.w.z. van eene behoorlijke veiligheid, vöör alles naar gestreefd
zal hebben de grootst mogelijke ruimte te verkrijgen, doet mij toch
de sub Emmen D 40 gegeven voorstelling prefereeren boven die,
volgens welke men begonnen zou zijn met eerst eene kuil te maken,
Voor het overige past m.i. bij de eerste ook meer de bij buiten-
landsche, met name Deensch-Scandinavische, hunebedden gecon-
stateerde bevinding, dat tusschen dek- en draagsteenen dikwijls
nog een laag stopsteenen aanwezig is.
Wat aangaat de binnenmaten van den kelder, deze bedroegen:
, \ boven: 5.75:
lengte < breedte ( onder: 6.30; onder: 2.40 M.
In dit geval is de breedte van den kelder overal vrijwel gelijk.
De binnenhoogte van den kelder bleek ongeveer 1.70 M. te be-
dragen, zoodat personen van middelbare lengte daarin rechtop
konden staan.
Tenslotte bleken ook bij het Exloosche hunebed de kieren tusschen
de draagsteenen tot op grootere of kleinere hoogte met stopsteenen
Zorgvuldig gesloten. Deze waren hier, gezien de kleine openingen
tusschen die draagsteenen, in verband met hun slechts weinig
buitenwaarts terugspringen uit het kelderwandvlak, blijkbaar in
het algemeen van binnen uit ingevoegd.
DE V O N D S TE N .
De archaeologische vondsten bestanden ook hier weer uit somatische
en cultureele overblijfselen. De laatste werden, met uit-
Zondering van eenige weinige stukken, welke, evenals te Emmen,
in den heuvel voorkwamen, in den kelder gevonden. De eerste zijn
in zooverre van belang, dat zij door hare ligging onder en tusschen
plaveiselsteenen, evenals zulks ook bij D 40 te Emmen het geval
was, aanwijzing geven, dat zij daar ter plaatse, deels bij den bouw