h
komstigen steenkrans, die in dit verband de aandacht trekken. In-
tusschen willen wij daarbij thans niet langer stilstaan, doch ons
bepalen tot het in 1918 verricht onderzoek van de overblijfselen
van het vermeide hunebed, dat zieh op de Eeze bevindt.
Reeds uit de literatuurB- men vergelijke de werken van J anssen,
P ley t e , C am pe r , O ld en h u is G ratama e.a. B weten wij, dat er
behalve van megalithische grafteekens in de provincie's Drenthe,
Groningen, Friesland, Utrecht, ook nog van steengraven in Over-
ijsel gesproken wordt.
Prince d e R a d z i v i l maakt in zijne „Lettres à Mr, C am p e r ” van
1789 ^ in het bijzonder melding van een hunebed in Overijsel.
Hij zegt aan het einde van zijne „Explication des Gravures” : „II
„n’existe qu’un seul Hutinen-bed en Overijssel et nommément
„près de Zwol”. Een ander „hunebed”, vermeld door D e l u c (Lettres
physiques et morales, Lettre 134, p. 341, Tom V), is blijkbaar niet
anders dan een gewone tumulus.
Wat aangaat hèt voorlaatst vermelde hunebed, zoo vermoedt
reeds J a n s s e n 2), naar aanleiding van de schets door C am p e r van het
hunebed bij Finkegas), waarnaar eerstgenoemde tevergeefs infor-
meerde, en waaromtrent, ook volgens den burgemeester van Steen-
wijk, in de omgeving van Finkega niets bekend was, dat bedoeld
steengraf wel een ander geweest moet zijn. Hij acht het mogelijk,
doch onzeker, dat dit het verdwenen hunebed van Steenwijker-
wold ’) geweest zou kunnen zijn. Het laatste houdt hij voor identiek
met het boven naar Prince d e R a d z i v i l gememoreerde. P l e y t e
copiëerde de bewuste CAMPER’sche schets naar eene in 1819 door
l ) 24a.
• 2) 67b: p. 191-194.
s) IVc: Pl. XLIX en onze Pl. 149: 5.
4) N.B. Holwerda (120: Pl. I, 7) geeft zelfs eene reproduetie van een zieh
te Leiden bevindend fraai, zij het: ook beschadigd, specinicn van een twee-
oorige, wijdbuikige pot met ingestoken, wit ingelegde, geometrische versie-
ringsmotieven, dat aldaar gevonden zou zijn. Het gelijkt veel opodeteUddel
gedane megalithische ceramiek-vondsten eener- en op de door Aberg tot de
groep van kogelamphoren gerekende vieroorige pot van Börtewitz in Saksen
anderzijds. Het is een typische représentant van de Havelter megalithsliji.