Op grond van een en ander heb ik gemeend bij deze algemeene
beschouwmg der trechterbekers iets langer te mögen stilstaan.
De trechterbekers alleen kunnen hier echter geen beslissend
woord spreken, al blijft ten deze toch wel zeer merkwaardig hunne
verspreiding in twee min of meer onregelmatig waaiervormige
gebieden, met hunne noord- resp. westwaarts, naar de Noordzee
gekeerde bases. In elk geval stellen zij een merkwaardig probleem.
Ten slotte meen ik, na het bovenstaande, nog eens nadrukkelijk
te moeten opmerken, conform de opvatting van K ossina e.a., doch
in weerwil van die van H oernes, in dit verband nauwelijks te hebben
betrokken de effen, rondbuikige, zachter gemodeleerde trechter-
en tulpenbekervormige typen der West-Midden-Europeesche neo-
lithische cultures, d.w.z. de betreffende primitieve Michelsberger-
en Bodenmeer-paalwoningceramiek1). Daarvoor worden de laatste
ook, afgezien van vorm en versiering, door een vondstvrije strook
m i. te scherp gescheiden van de Noord-Europeesche. Dit neemt
echter niet weg, dat zij met de megalithische trechterbekers morphologisch
groote gelijkenis Vertoonen. Alleen zijn ze primitiever
en geographisch niet door overgangsvormen met de Nederlandsche
verbonden. M i. representeeren zij slechts een voorbeeld van een
prototypisch anders geaard convergentie- of parallelverschijnsel in
de vaatwerkmorphologie. In Boheme' treffen beide typen, resp.
culturen, samen.
DE GEREPRODUCEERDE VOORBEELDEN.
a Versierd:
1 (B: —X, 132)) (PI. 153: 80) Sterk beschadigd, grauwzwart
fragment. Buik bol, bodem vlak. Versiering bestaande uit
verticale steekgroeflijnen, vanaf iets boven de halsbasis tot
even boven den bodem. Gev. in den kelder van D 21 bij Bron-
neger, Gem. Borger, tusschen (vloeren) I en B, in vak K—21.
1) 211: p. 50-54; Taf. X, a; Abb. 8,11 g. 214: p. 14 e.V.; Abb. 16; J*
3 en 4; Taf. V, 1, 2 en 5; Taf. VI, 3, 6; Taf. VII, 1, 4.209»: Taf. XXXVIII,
2 en 4—6.
2) N.B. Verkort invent. merk 1918/X. 13. B beteekent Biol. Archaeol.
Instituut; A duidt aan de Prov. collectie in het Museum te Assen.
2 (B: —-X, 15, 3 en 9) (PI. 153: 78) Alsvoren, doch kleiner en
zeer verloopen geelgrijze vorm met streepband om de halsbasis.
Gev. alsvoren, tusschen I en B, de vakken K—20/22.
3 (B: —X, 19) (PI. 153: 46) Als 1, doch minder beschadigd,
bovendien met onderbroken zigzaglijn om de halsbasis en
5 staande, dubbele, wigvormige steekgroeflijntjes daarboven.
Buik min of meer peervormig tot conisch. Gev. alsvoren,
tusschen I en B, vak K 21.
4 (B: —X, 71) (PL 153: 79) Tamelijk groot, scherp geprofi-
leerd, vrijwel gaaf specimen van gesausd geelbruin aarde-
werk. Buik geschouderd peervormig, versierd met groeps-
gewijze afwisselend kortere en längere uiterst fijne steekgroef-
lijntjes, uitgaande van dito rondom de halsbasis loopende lijn.
Bovenrand hals met dito scherpe, alterneerend naar links en
rechts getrokken, zigzaglijn. Gev. alsvoren, doch in de oor-
spronkelijke situatie op den primairen vloer I, onder Z1, vak
H K 4
5 (B: —X, 54) (PI. 153: 74) Dito, doch beschadigd en grover
versierd specimen als 14. Gev. alsvoren, tusschen I en C,
vak J—25.
6 (B: —X, 29, 40, 39, l) (PL 153: 45) Dito, doch meer verbasterd
en grover exemplaar. Gev. alsvoren, tusschen B en
C, vakken J/K—22/23.
7 (B: —X, 48, 45) (PL 153: 63) Dito, doch zeer klein en geelbruin.
Gev. alsvoren, tusschen I en C, vakken Jj^|28,1/J—23.
8 (B: —X, 48) (Pl. 153: 73) Als No. 4, doch sterker beschadigd
en met onderbroken dubbele groeflijn onder en aan-
duiding daarvan boven om den hals. Gev. alsvoren, tusschen
I en C, vak 1—23.
9 (B: B x , 70) (PL 153: 66) Als 6, doch geheel gaaf en met
' ' 1 groeflijn om de halsbasis. Gev. alsvoren, in de oorspronkelijke
situatie op I, vak D—24.
10 (B: H x , 4, 42, 16,i p , 14) (PL 153: 72) Dito, doch sterk
beschadigd en donkergrauw en bruin van kleur. Gev. alsvoren,
onder B, vakken J/L—21/23.
11 (B: H-X, 7) (Pl. 153: 65) Als 16, doch sterk verweerd en ook