de geringe afmetingen en het daarmede samenhangende ontbreken
van details in het oog houdend, te bedenken, dat enkele hoofd-
bijzonderheden, zooals het overeenkomstige aantal deksteenen,
genoemde identificatie steunen.
De hoofdmoeilijkheid echter zit in de dateering van genoemde
kaart. Immers, ingeval onze opvatting juist is, dat ook dit schetsje
op hetzelfde grafteeken slaat, dan moet de bewuste kaart ouder
zijn dan 1781 en dit is tot nu toe niet bewezen. Integendeel, het
karakter van de kaart schijnt het laatst van de 18de eeuw (± 1790)
als tijdstip harer vervaardiging aan te wijzen en dit zou alleen met
onze opvatting te rijmen zijn, wanneer we te doen hebben met
eene, voor het betreffende onderdeel althans, latere copie van een
ouder origineel. De oplossing van dit detail blijve intusschen een
nader opzettelijk onderzoek door een specialen vakkundige over-
gelaten.
DE VONDSTBN.
Wat in het bijzonder de vondsten aangaat, deze bevestigen, zooals
wij reeds boven zagen, de opvatting, dat ter plaatse een sedert
totaal vermeid hunebed gestaan heeft, met Ndl. daartegenaan een
grafheuvel uit laat-neolithischen tijd.
Zij bestaan, naast steengruis, uit een enkelen steenen bijl1), een
bamsteenen koraal2) en, voorzoover de standkuil van het hunebed
betreft, uit het daarvoor kenmerkende aardewerk.
Onder verwijzing naar het voorafgaande, merken wij in dit
verband slechts het volgende op:
De steenen bijl geeft door zijn ouderwetschen vorm van z.g.n.
Lihulttype3), in verband met de vindplaats, eene aardige waar-
schuwing, dat men met ouderdomsbepalingen op uitsluitend typo-
logische gronden uiterst voorzichtig dient te zijn. Immers, zou deze
bijl naar de laatste criteria als vroeg-neolithisch zijn aan te merken,
de begeleidende verschijnselen wijzen hem daarentegen eene plaats
x) Vergl. PI. 149, 2:35.
2) Vergl. PI. 149, 2:10.
3) 134: p. 9, al. 2.
aan in het tot volle ontwikkeling gekomen, ja veeleer zelfs late
neolithicum.
Wat aangaat het vaatwerk, wij kunnen daaraan, naast de voor de
N.W.-Europeesche hunebeddenceramiek kenmerkende versierings-
motieven, ook nog de eveneens daarvoor typische vormen onder-
scheiden.
Onder de v e r s i e r i n g s m o t i e v e n herkennen wij zoo-
wel de overheerschend staande, ingestoken steekgroeflijnen, als
de met behulp van een ingedrukte, enkel of dubbel om een
staafje gewikkelde draad gemaakte en domineerend liggende wikkel-
draadlijnen. Alleen de voor de megalithische cultuur van het westelijke
Oostzeegebied zoo typische versiering met cardium-indruksels
ontbreekt ook hier, evenals elders in ons land. Wel komen als pseudo-
cardium-versiering te interpreteeren golflijntjes hier tamelijk veel
voor. In de geheele versieringstechniek weerspiegelt zieh dus ook
hier de klaarblijkelijk in velerlei opzicht aan vlechtwerk-, resp.
mandenmakerstechniek herinnerende, overigens gebonden stijl der
Noord-Europeesche megalithische ceramiekx).
Onder de v ormen herkennen wij: trechter(hals)bekers,emmer-
resp. mandvormen, geknikte of geschouderde terrinevormen en
eindelijk schoteis, kommen en nappen. Overblijfselen van de
in het algemeen voor ouder gehouden z.gm. kraag- of tra-
nenfleschjes werden echter niet aangetroffen. In dit opzicht
stemmen de Eezer vondsten eenerzijds, zooals wij straks nog
nader zullen zien, met de vergelijkbare te Rijs in Gaasterland
overeen, anderzijds met die bij de huneschans bij Uddel. op de
Veluwe.
Wat ons echter in dit verband ten slotte nog bijzonder interesseert
is de waarneming, dat onder het gevonden schervenmateriaal uit
de standkuil van het hunebed enkele fragmentjesx) voorkomen,
welke door hunne versiering aan de Havelter ceramiek herinneren.
Deze krijgen zoodoende eenige meerdere beteekenis, speciaal in
verband met de boven, p. 310, voetnoot 2) gememoreerdepotvan
x) 144-145; 610: p . 205 e.V.; 205.
2) Vergl. PI. 149, 2: 27, 44.