Gev, in D 21 te Bronneger, Gem. Borger, op verschillende
hoogten in den kelder en in verschillende vakken.
112-114 (B: I v i I I , 27, 21 en 16) (PI. 153:57-59) Een drietal
kleine, min of meer dubbelconische, tot verloopen of gewijzigde
trechterbekervormige, effen potjes, waarvan een enkele (58)
met kleine gaatjes in de halsbasis. Gev. alsvoren.
115 (A: H lX , 42) (PI. 153: 25) Klein, versierd, vieroorig trech-
terbekervormig potje (vergl. beschrijving D 30 te Exloo, sub
ld, p. 226).
116 (B: —VIII, 20) (PI. 154: 29) Onbeschadigd, klein, eigen-
aardig schemelvormig voorwerp met plomp ovaal voetje en
concaaf bovenvlak, eenigszins gelijkend op een maan-idool.
Gev. in D 53 te Havelte, in de vondstenlaag, onder D9.
Illb. ANDER AARDEWERK.
(PL 154: 37, 72, 76, 80, 81, 87-89; Tekstfig. 9).
Vorm en Tot deze groep heb ik alle ceramische voortbrengselen gebracht,
versiering. wglke van de vorige door vorm, versiering en in den regel ook door
baksel zoo geheel afwijken, dat zij te midden van het echte mega-
lithische, d.w.z. steekgroefaardewerk, een volstrektvreemdsoortigen
indruk maken.
Reeds boven onderscheidden wij hieronder twee hoofdgroepen, t.w.:
1° Ander aardewerk zonder ooren, met versiering;
2° Ander aardewerk met ooren en hoogstens enkele omloopende
groeflijnen.
De vertegenwoordigers van groep 1 zijn naar model veelal beker-
vormig. Eensdeels komen ze overeen met de slanke, dunwandige,
Zonair met groef- of stempellijnen versierde, laat-neolithische en
aeneolithische bekers met hunne fijne grondmassa zonder opzette-
lijke anorganische bijmengselen en met hun meer of minder gerekt
S-vormig profiel. Anderdeels grover, met al of niet geslibde grondmassa,
met motieven van nagel- en vingertopindruksels, zeldzamer
anders georneerd, en dikwerf in de bovenpartijen nog met stafbanden
of ribbels omgeven, zijn het groote potten met afgeknot-omgekeerd-
eivormigen buik, welke al of niet van een afzonderlijken, cylindrischen
of tonvormigen hals voorzien zijn. In het laatste geval bezitten zij
eene zacht ingesnöerde halspartij.
Overigens onderscheidt de versiering zieh van die op het echte
hunebeddenaardewerk zoowel door hare motieven als door hare
schikking. In de plaals van ingesloken steekgroef- en puntsteek-
motieven zijn hier getreden de aloude oorspronkelijke vingertop-
en längere of kortere nagelindruksels, resp. slichte groeflijnen en
schuine, gewoonlijk zonaire, afwisselend tegengesteld gerichte
spatelbekgleufjes. Aan de beide hoofdgroepen gemeen is het kerf-
spatelornament, dat speciaal bij de zone- en klokbekers der Fransche
megalithen zoo'n belangrijke rol speelt. Deze siertechniek komt
overigens naar wel schijnt minder bij de Nederlandsche en Nd.W.-
Duitsche, dan bij de Kimbrisch-Deensch-Scandinavische voor.
Een fundamenteel verschil tusschen de beide ceramische hoofdgroepen
is echter, behalve in de grondmassa, vooral gelegen in de
verdeeling der sierpatronen. In tegenstelling met de verticale groe-
peering der motieven bij het echte hunebeddenaardewerk, domineert
bij het z.g.n. andere de horizontale volstrekt. Zoo cohtrasteert de
stijl der beide groepen, als z.g.n. „Rahmen”- en „Umlaufstil”,
grondig. Voorts komt het mij, zooals elders reeds bleek, niet onmoge-
lijk voor, dat het verschil in grondmassa alsnog verraadt de met
bedoelde aardewerksoorten overeenkomstige, oorspronkelijk verschillende
morainen- resp. loess- en rivierkleibewoners.
Holwekda heeft de hier bedoelde, ten deele ook door hem reeds
in D 19 te Drouwen (vergl. aldaar) geconstateerde ceramiek ver-
deeld in zonebeker- en daarbij aansluitende locale klokurnencera-
miek en voorts in dikwandig, zacht gebakken aardewerk met vingertopindruksels.
Deze onderverdeeling heeft, naar mij voorkomt, door
onze en ook elders gedane vondsten meerdere reden van bestaan
gekregen. Slechts heb ik gemeend nog iets verder te moeten
gaan en de schikking, zoomede de namen eenigszins te moeten
wijzigen. Wij spraken daarover reeds boven en zoo verdeelde ik de
vondsten, die ik alle afkomstig houd van min of meer bekervormige
voorraadsvaten, verder in: l°fijnere bekers met S-vormig profiel en
2° grovere potbekers. De laatste nog wederom in 2 groepen splitsend,
onderscheidde ik daaronder afzonderlijk de halspotbekers, die ik