vormige pot *), zoomede de beide eveneens aldaar gevonden emmer-
vormen 2).
Ad 1°. Hiertoe behooren:
la (A: B -3 8 3) (Pl. 153: 87) Beschadigde en onvolledige, één-
oorige, volkomen symmetrisch versierde, kruikvormige pot van
donkergrauw, dun gesausd aardewerk. Hais afgeknot-conisch
tot cylindrisch; rand scherp afgezet, afgebrokkeld. Halsver-
siering bestaande uit 4 groepjes verticale en 2 van telkens vier
cirkelronde steekgroeflijntjes. Buik afgeknot-dubbelconisch met
breede verticale, over den buikknik heenloopende steekgroeven,
afgewisseld door breede banen en boven tegen den hals en het
oor afgezet met een krans van hangende driehoeken, beide in
kruissteekversiering. Oor of handvat half-cylindrisch gebogen,
van midden hals tot basis driehoekkrans.
Gev. op den primairen vloer, in vak 0 —15; diepte 18.73
+ N.A.P.
lb (A: B-33, 43) (Tekstfig, 9: 17) Sterk beschadigde, onvolledige,
doch gerestaureerde, verticaal versierde, karafvormige pot van
dtmwandig, licht geelachtig bruin aardewerk. Hais cylindrisch,
effen. Buik bol, met verticale groeflijnen, afgewisseld met kruis-
steekbanen. Oor groot, met overlangsche groeflijnen.
Gev. op den primären vloer, in vakken O/P—17/18; diepte
18.67-18.80 +N.A.P.
le (A :B t 5, 33) (Tekstfig. 9: 27) Sterk beschadigde, onvolledige,
éénoorige platte terrinevormige schaal- of kom van grof donkergrauw
baksel en eveneens grove, domineerend verticale, aan
den halsrand horizontaal afgezette, linéaire breede steekgroef-
lijnversieringen.
Gev. op den primairen vloer, vakken O/PH18/19; diepte
18.70-18.80 | n A.P.
la (A: —42) (Pl. 153: 25) Eigenaardig, fraai versierd trechterhals-
bekertje, met twee paar oortjes. Hais versierd in twee gordels,
0 Vergl. Pl. 153: 77.
*) Vergl. Tekstfig. 9: 20 en 24.
3) N.B. afgekort inventarismerk A(sser Museum): 1918/IX. 38.
met staande, rechte, in doorsnede afwisselende, liggende, zigzag-
vormige steekgroeflijntjes. Buik geknikt, met overgrijpende
dito versiering als onderste halsgordel.
Gev. op den primairen vloer, vakken O/P—17; diepte 18.67
+N.A.P.
1 e (A: —35 en 37) (Tekstfig. 9:14) Hol, afgeknot kegelvormig voetje
of standringetje van onbekenden kom x) van geelachtig grijs,
tamelijk grof aardewerk, met omloopende ingestoken kartellijnen.
Gev. op den primairen vloer, vakken N/O—17 en 0 —14;
diepte 18.75 en 18.83 +N.A.P.
Ad. 2°. Hiertoe behooren:
2a (A: —44) (PI. 153: 77) Groote, onversierde, dikwandige, warm-
bruine, gesauste en gepolijste trechterbekervormige pot,
Gev. als dicht bij elkaar gelegen scherven in den hunebed-
heuvel, tusschen, boven en onder plaveiselsteenen, vak RHl2;
diepte 18.50 +N.A.P.
2b (A: —45) (Tekstfig. 9: 20) Tamelijk volledige, omgekeerd-afge-
knot-kegelvormige, versierde pot van geelachtig aardewerk met
schuin gesporte, hang-laddervormige, ingekraste siermotieven
over het buikvlak en onderbroken dubbele, door schuine lijntjes
verbonden, eveneens ingekraste zigzagvormige groeflijnen onder
den rand. Onder de laatste daarenboven diametraal tegenover
elkaar telkens 2 paar gaatjes.
Gev. in den ouden heuvelkern onder den steenmantel in
vak Q—22; diepte 18.65 + N.A.P.
2c (A: —45) (Tekstfig. 9:24) Sterk geschonden, onvolledige en niet-
gerestaureerde, emmervormige, versierde pot van dikwandig
donkerbruin aardewerk, met schuin en onderbroken alterneerend
gesporte hangladdervormige, ingestoken en ingekraste
sierpatronen over den buik en twee omloopende, dubbele wikkel-
draadgroeflijnen onder den rand. Onder de laatste daarenboven
diametraal tegenover elkaar telkens twee paar staande halfring-
vormige effen oortjes.
Gev. alsvoren, en daarmede te zamen.