1 steenrijen („alignements”, „avenues”, „rows”) d.w.z. in rijen
geplaatste monolithen;
2 steenkringen (rond en elliptisch, zeldzamer rechthoekig tot
vierkant), waartoe de z.g.n. steentempels, cromlechs (cromH
curve, cirkel; lech=steen) of stonecircles, d.w.z. meer of
minder gecompliceerde, dikwerf concentrisch geplaatste en
met wallen gecombineerde kransen van groote steenen; en
eindelijk
3 de megalithgraven in engeren zin, hunebedden, in Nederland
oudtijds „Steenhoopen” geheeten.
Steenrijen, Ad 1. De steenrijen zijn typisch voor Frankrijk, met name voor
ments" Bretagne. Beroemd zijn de „Alignements” van Carnac, verdeeld
in 3 groepen, resp. met 11, 10 en 13, min of meer Oost-West ge-
richte rijen. In totaal uit ongeveer 2200, tot 6.50 M. hooge, steenen
bestaande, strekken zij zieh in de lengte uit over circa 3 K.M.,
bij eene gemiddelde breedte van vrijwel 100 M. Zij sluiten twee
steenkringen of cromlechs in, waarvan de eene met ronden, de andere
met rechthoekigen omtrek1).
Dit neemt echter niet weg, dat ze ook nog elders voorkomen,
zij het ook niet, of althans niet met zekerheid 2), in het Nd.-Euro-
peesche megalithische cultuurgebied* Wel daarentegen in het
Aziatische, doch dit is voor ons hier niet van belang.
Ook dit soort van gedenksteenen is in Nederland onbekend.
Steen S 9 crorr^echs, stonecircles, steenkringen of ook wel steen-
kringen, tempels, soms, zooals boven bleek, gecombineerd met steenrijen,
cromlechs" worden eveneens in Frankrijk en wel naasr>die laatste, doch voorts
in extremen vorm op de Britsche eilanden aangetroffën. Hier vormen
zij dan als z.g.n. steentempels het culminatiepunt in de geheele
megalithcultuur.
In Frankrijk, zoowel in de Bretagne als in het département
Gard, tot bijna 100 M. in doorsnede, worden zij in grootte nog overtroffen
door den van ouds bekenden z.g.n. Steen- of zonnetempel
van Stonehenge en den nog grooteren, ja zelfs dubbelen, zij het
0 206: p. 84 e.V.
2) 323c: p. 214, waar M ü l l e r B r auèl menhirs en steenrijen bij Geestemünde
vermoedt.
Megalith-
graven in
engeren zin
ook zeer sterk gestoorden, van Avebury, beide in Wiltonshire. De
laatste is het grootste bekende megalithische gedenkteeken. Alleen
de diameters van de beide op zieh zelf nog weer concentrisch dubbele
steenkringen binnen een sluitring zijn achtereenvolgens circa 94
en 100 M. Het geheele oppervlak beslaat ongeveer 10 H.A., terwijl
het gedenkteeken een kwart millioen menschen kan bevatten.
En toch, hoezeer men ook over de juiste beteekenis van dit ge-
weldige megalithiconfttdubio möge zijn, de nieuwere onderzoekingen
schijnen wel buiten kijf te hebben aangetoond, dat het bij Stonehenge
zoowel als Avebury in eerste instantie eveneens om dooden-
bijzetting en doodenvereering te doen geweest is a'). Dat deze
monumenten ook nog zijn gebruikt voor andere doeleinden [bijv.
Zonnedienst, gecombineerd met secundaire functie's (speien)] schijnt
echter nauwelijks aan twijfel onderhevig2):
Engeland is overigens het land van die cromlechs of steentempels,
doch behalve Frankrijk, bezitten ook Schotland en Ierland de over-
blijfselen van enkele fraaie specimina.
Evenals de vorige komen in Nederland ook deze megalithicons niet
voor. Wel ontmoet men hier daarentegen grafheuvels uit het laat-
neo- of aeneolithicum, zoowel als uit den vroegen bronstijd met
een dubbelen of enkelvoudigen krans van staande palissaden. Zooals
reeds boven opgemerkt stellen zij blijkbaar gedenkteekenen voor,
welke na verwant zijn aan de „cercles” en daarmede ten nauwste
samenhangen. Wij leerden ze o.a. achtereenvolgens kennen van
Harendermolen in de Provincie Groningen en van Weerdinge in
Drenthe, terwijl ze blijkens H olwerda’s publicatie’s ook op de
Veluwe (bij Uddel) voorkomen. Vandaar kan men ze ook nog Rijn-
opwaarts, zij het ook zeer zeldzaam, tot zelfs in Hessen vervolgen3).
Ad 3. Wat eindelijk de megalithgraven in engeren zin betreff, deze
zijn getypeerd door het bezit van een of meer kelders en een daarbij
behoorenden dek- of mantelheuvel. Zij vormen het overgroote
l) 206.
2) 400.
8) K ö fl e r : Ein eigenth. Hügelgrab a. d. Bronzezeit (Z. f . Anthr. Ethnol. u.
Urgesch. XXXVI, 1904, p. 109.