kleinere schoteis, schalen en kommen. Alleen hebben wij geene
Sporen kunnen ontdekken van de z.g.n. tränen- of kraaghals-
fleschjes, welke in het algemeen tot de vroegste megalithische cera-
miek gerekend worden. En toch zijn daarvan ook de kleinste
fragmenten aan den eigenaardigen, nimmer glad gemaakten, doch
ruw geaderden en gekorrelden binnenwand direct te herkennen.
Ook de bij Drentsche hunebedden eenige malen opgemerkte
miniatuur-steelpannetjes of lampjes zijn te Rijs niet gevonden.
Wat aangaat de versiering, zoo geven rechte verticale en dito, of
zigzagvormige, horizontale lijnen den toon aan. De ouderwetsche,
al of niet gebroken, alterneerend-laddervormige motieven, ken-
merkend voor de afgeknot-omgekeerd-kegelvormige kommen2),
komen hier een enkele maal ook op emmervormen voor. Zij zijn
blijkbaar dan echter geheel verbasterd3).
Bijzondere vermelding verdienen ook hier weer die motieven,
welke het effect geven van parelsnoervormige knoopdraden en
welke verklaarbaar zijn als nabootsingen van omwikkelde biezen
of teenen, in het bijzonder van het houten polijststaafje 4).
Eene afzonderlijke plaats wordt ingenomen door het dubbele,
ingestoken lijnornament van scherf PI. 152: XI, 3, dat ik thans,
in afwijking van mijne vroegere zienswijze5), meen te mögen
opvatten als eene ingestoken pseudo-snoerversiering. Overigens ook
hier de hangende driehoekversiering op de schouders der terrme-
vormen, doch, in tegenstelling met andere, geheel karakterloos.
Even schematisch is het ornament van den reeds genoemden emmer-
of mandvorm.
Nog vestig ik de aandacht op de hier en daar opduikende ingestoken
staande sparmotieven, welke wij, met name onder de vondsten uit
D 40, leerden kennen en daar als laat interpreteeren. Hierbij
0 Vergl. PL 152: VII, resp. IV.
2) Vergl. PI. 152: VIII, o 5.
3) Vergl. PI. 152: XIV. Aberg heeft deze scherf aangehaald als een voorbeeld
van de oudere overgangsceramiek in z,g.n. eleganten stijl (134: p. 36,
IVb: PI. LIII, 3).
4) Vergl. PI. 152r I en IV (de laatste positief en negatief).
6) 142: p. 12 al. 3.
sluit zieh dan aan een enkel fragment met ingestoken liggende
ruit-kransversiering 4).
Voor het overige is het aardewerk gesausd en min of meer gepolijst,
terwijl de grondmassa bestaat uit leem, welke wederom opzettelijk
met steengruis vermengd is.
Het aardewerk behoort dus tot de wel is waar typische, maar
toch blijkbaar eenigszins verbasterde, megalithische Noordzee-
ceramiek, zij het ook met oudere reminiscenties. Ja, het schijnt wel,
alsof de trechter(hals)bekers deze nog nader bepalen. Immers,
evenals de overeenkomstige Drentsche, behooren ook deze Friesche
speciaal tot de verder ontwikkelde vormen van die groep, welke
door K ossin a 2) als westelijke afzonderlijk onderscheiden is.
De steenen voorwerpen bestaan, voorzoover bekend geworden is,
uit vier geslepen en meerdere ongeslepen vuursteenen werktuigen.
De vier eerste zijn vuursteenbijlen van zuiver Nd. Europeesch
type met meer of minder smallen of breeden top. Daarvan zijn
drie3) meerdere malen aangescherpt of bijgeslepen, op de wijze,
zooals wij dat o.a. reeds zagen bij die uit D 21 te Bronneger en straks
bij de vondstbeschrijving nog zullen bespreken. Eén4) schijnt echter,
om zoo te zeggen, gloednieuw, d.w.z. hij is in het gehetl niet of slechts
weinig gebruikt, en toch is hij van blijkbaar smaltoppig type.
Tot de bij het onderzoek gevonden ongeslepen voorwerpen
behooren alleen mikrolithische artefacten5). Zij bestaan uit kleine
schrabbertjes, krabbertjes, boortjes en mesjes, misschien ook pijl-
punten; zij komen overeen met dergelijke werktuigjes uit de Drentsche
hunebedden, speciaal met die uit D 21 te Bronneger, zoomede
met zulke, welke gevonden zijn in tal van zandstuivingen in Drenthe
en op de Veluwe en elders, te zamen met hunebedden- of touw-,
resp. zonebekeraardewerk. In het bijzonder verdient echter nog
de aandacht het holle schrabbertje (grattoir en encoche)6). Daarvan
') 168.
■ Vergl. PI. 152: III.
f l Vergl. PI. 152: XXII-XXIV.
4) Vergl. PI. 152: XXV.
f l Vergl. PI. 152: XVI-XXI.
6) Vergl. PI. 152: XVII.