In Drenthe werden echter, zooals we nog nader zien zullen, de
gedenkteekenen der oudheid niet alleen sedert langen tijd be-
schermd x) — voor het eerst bij resolutie van Ridderschap en Eigen-
erfden van 1734 — doch werd zelfs van overheidswege reeds in 1809
een onderzoek in elk opzicht bevorderd. En al heeft zieh dat alles nu
wel niet direct of ook later zoo geconsolideerd als misschien wen-
schelijk wäre, toch is zoodoende op dit gebied ongetwijfeld veel
en onherstelbaar onheil voorkomen. Het nageslacht zal dit
dankbaar in eere dienen te houden. Wat er van de Nederlandsche
hunebedden thans nog aanwezig is, kan naast het feit, dat deze op
een na uitsluitend tot deze Provincie beperkt zijn, blijken wanneer
men slechts de moeite neemt even te lezen de inleiding op de beschrij-
ving van het onderzoek van het groote hunebed D 53 bij Havelte.
Het bewuste verslag2) luidt aldus:
Bericht van Mr. J . H ofstede over de onlangs in de nabijheid van Emmen
in dit Departement ontdekte grafplaats.
Aan den Heer Land-Drost
van het Departement Drenthe.
Mynheer de Land-Drost,
De ondergetekende ontvangen hebbende eene Dispositie van Uwed. Gestr.
de dato 21 van Grasmaand j.l. No. 8, by welke hy word geinviteerd om zieh
in Persoon, vergezeld van den Landmeter Aardenburg, naar Emmen te be-
geven, ten einde te inquireren op zekere, in de nabijheid van gem. Plaats,
onlangs ontdekte Grafkelder of Hunebed, voorts daarvan een accurate teke-
ning3) te doen vervaardigen, en dezelve met zijn rapport ter tavel van het
Land-Drostambt over te leggen, heeft de eer, dien tengevolge te berigten,
dat hy op Vrydag den 22 dezer, ter fine voormeld met den voornoemden Heer
Aardenburg naar Emmen is vertrokken, en zieh, by zyne aankomst aldaar,
dadelyk by den Schultus Mr. C. P othof heeft vervoegd, om de nodige schik-
kingen te maken en de wyze te beramen, op welke men met voorgenomen
onderzoek, het dienstigst een aanvang zoude kunnen maken; hebbende gen.
Schultus reeds op een verzoek, de vorige dag door de ondergetekende aan zijn
Ed. gedaan, eenige arbeiders tot de nodige graving gereed gehouden.
x) Vergl. sub Eext, D 13, p. 12, noot 2).
2) Copie van het origineel, berustend op het Rijksmuseum van Oudheden
te Leiden.
N.B. Ook hier is de oorspronkelijke interpunctie onveranderd weer-
gegeven.
3) N.B. Vergl. 33 en tekstfig. 3.
Met dezen geadsisteert en in het gezelschap van den Heere Procureur Genl.
Mr. L. Oortwijn benevens de meergenoemde Heeren Mr. P othoff en Aardenburg,
begaf zieh de ondergetekende op den gezegden 22sten naar de plaats
alwaar den 19den te voren, de ontdekking, by gelegenheid van het zoeken naar
steenen, met het bepaalde oogmerk, om onder dezelve schatten, ten minste
eenige buit, op te sporen, was gedaan, en bevond, dat de Heuvel of Tumulus,
welke de Grafplaats bevatte, ongeveer een kwartier nur ten Westen of aan
deze zyde van het dorp Emmen, en slegts weinige schreden ten zuiden van
de publieke weg, gelegen was; en dat er in diens omtrek nog eenige diergelyke
heuvels en steenen Hunebedden, waarin trouwens het Carspil Emmen zeer
ryk is, door het veld lagen verspreid.
Terwyl de Heer Aardenburg zieh met het opnemen der hoogte en van den
omtrek der tumulus, welke eerste ongeveer 10 voeten1) boven de oppervlakte
der grond en de laatste een circumferentie van wel zestig voeten2) gebleek te
bedragen kunnende, om de oneffenheid van het terrein, de nauwkeurigste
maat niet worden aangegeven, onledig hield, onderzocht ondergeteekende het
inwendige van dezelve in zoo verre hem zulks door de ontbloting en vergraving
der aarde welke de eerste ontdekker reeds had bewerkstelligd, mogelijk was
gemaakt.
De Gesteldheid, waarin de ondergetekende, op dat oogenblik, de grafplaats
vond, gevoegd bij het Berigt van meergem. eersten ontdekker, „dat hy namelyk
reeds, by de verwerking van het zand, eenige kleine stukjes van Urne en beendeten
had uitgedolven”, liet hem slegts een flauwe hoop, van eenige der oudheden,
welke gedurende zoovele eeuwen in dezelve bewaard waren gebleven te zullen
redden, te meer, daar de gedagte Persoon niet alleen de boven- of deksteenen
der grafplaats, gedeeltelyk van de zoden en het zand ontdaan, maar ook eenige
der kleinere steenen welke tot aanvulling der opengebleven ruimten, tusschen
de grote steenen, waren ingevoegd geweest, uitgerukt en daardoor de instorting
van aarde en keyen in het binnenste van het hol veroorzaakt had, terwyl hy
daarenboven aan de noordelyke zyde, op deze manier zieh een openmg had
bezorgd, groot genoeg om in de grafplaats zelve te kunnen doordringen, en
Zyn begonnen onderzoek naar verborgen schatten te vervolgen. Dezelve had
voorts nog, met het opgegeven oogmerk, het ingestorte zand gedeeltelyk ver-
arbeid of weggeruimt, op en in den bodem gegraven en gepunt, en dus het
inwendige der grafplaats zoowel een andere gedaante doen verkrygen, als de
urne of potjes welke met de beendeten en asch er in bygezet waren, voor een
groot gedeelte hoogst waarsehynlyk verbryzeld.
Om egter met vrugt eenig onderzoek te doen en om daartoe de nodige ruimte,
te bekomen maakte de ondergetekende een aanvang met den tumulus te doen
x) 3.14 M., vergl. voetnoot 1, p. 12 (noot v. d. S.). . . .
a) B® 8 .8 4 M. Deze opgave moet dus wel zeer onnauwkeung zijn, vergl.
Dl. I (v. G.).