sierde, twee- of vieroorige amphoren algeheel, tegelijk met de voor
het kleine Drouwener hunebed zoo kenmerkende wijdbuikige, niet
of sober geornamenteerde en zacht geprofileerde schaalvormen,
welke in de verte nauwelijks aan eventueele gevlochten prototypen
herinneren, Aan dit laatste paart zieh dan het in grooten getale
optreden van effen bolle kom- en napvormen, die door hunne
gesloten handvatten en kerfversiering en somtijds ingekorven stand-
bodems hoogstens aan de houttechniek doen denken.
Men kan dus in het algemeen wel zeggen, dat bij het vaatwerk
van D 20 te Drouwen en D 53 te Havelte de zacht gebogen, bij dat
uit D 19 te Drouwen daarentegen de scherp geknikte profiellijnen
geheel overheerschen.
En toch maakt het Havelter materiaal, möge dit dan ook al later
zijn, wat ik ook zelf, en op grond van de door H olwerda voor het
kleine Drouwener hunebed gegeven argumentatie en op die van
Aberg, zoomede van eigen inzicht geloof, de bijlen uitgezonderd,
allesbehalve een gedegenereerden indruk. Integendeel, het is alleen
een domineerend ändere en wel dubbele vormenreeks, doch overigens,
wat men zou kunnen noemen, van de beste kwaliteit. Aangezien
wij nu die eerste, meer slanke, vaasvormige amphoren eenerzijds
in zuivere en onvermengde voorbeelden aantreffen op de Geldersche
Veluwe, d.w.z. in het uiterste Zd.W. randdistrict der „Stichkeramische”
hunebeddencultuur, aan den anderen kant gelijksoortige
vormen ontmoetten in de nederzettingsoverblijfselen van Särka,
Rivnäc etc. in Bohemen, d.i. in het uiterste Zd.O. grensgebied,
welke vormen door J ira e.a. te zamen met typische kraaghalsflesch-
jes, doch met verloopen bekers als jongere Nd. Duitsche megalith-
ceramiek beschreven worden; aangezien wij voorts de bewuste
vormen in de tusschen gelegen, volgens Äberg j) en anderen, jongere
randcultures, met name in de Rössener, zien voortleven en ook te
Börtewitz in Saksen, te zamen met vol gevormde, zuiver breedtoppige
bijlen, met kogelamphoren ontmoetten 2), zoo is er m.i. alles voor te
zeggen, dit in het Havelter hunebed den toon aangevende type, met
x) 135: pag.' 140, Abb. 248 —254; Vergl,®ok 154: 14.
2) 293.
zijne begeleidende napvormen, als Havelter megalithstijl afzonderlijk
te onderscheiden. Dit te meer, omdat het in zijn soort m.i. tot het
fijnst afgewerkte en meest stijlvolle hunebeddenaardewerk behoort
en omdat Drouwen II, wanneer we op grond van het bovenstaande
den inhoud der beide Drouwener hunebedden als stijl le n Iltegen-
over elkaar mögen stellen, speciaal daarin zijn hoogtepunt bereikt.
Ik meen dan ook, dat wij de Havelter vondsten in dit opzicht
gerust als een culminatiepunt in de techniek der Noord-Europeesche,
in het bijzonder Noordzeesche hunebeddenceramiek mögen be-
schouwen en daarom met te meer redenen van Havelter type of
Havelter stijl kunnen spreken.
Het schijnt dus inderdaad, dat wij op bovenstaande wijze in de
ceramiek onzer hunebedden een scheidingslijn kunnen trekken,
Zoowel naar den vorm als naar de versiering.
Wat speciaal aangaat de versiering, meen ik nog in het bijzonder
nadruk te mögen leggen op het uitsluitend voorkomen van inge-
kraste en ingestoken versieringsmotieven. Ook in dit opzicht bestaat
er een verschil tusschen de Havelter en ook Uddelsche steekgroefeera-
miek eener- en het Oost-Drentsche, meer algemeen Noord-Duitsche
en in het bijzonder Deensch-Scandinavische hunebeddenaardewerk
anderzijds. Bij de eerste ontbreken nl. de ingedrukte snoer-, knoop-
draad en gewikkelde koord-versieringen, welke zoo kenmerkend zijn
voor de oudere Deensche megalithische, speciaal dolmen-ceramiek.
Ook onder de Drouwener vondsten meen ik die laatste versierings-.
wijze nog wel te kunnen waarnemen, hoewel H olwerda daarop
niet afzonderlijk heeft gewezen.
Dat het Havelter vaatwerk, inclusief de met D 20 gemeenschap-
pelijke, eenvoudig versierde vormenreeks daarvan, ten deele ook
reeds als (brand-)urnen zou gediend hebben, is, in verband met
de gevonden lijkbrandresten, zooal niet onmogelijk, dan toch, gezien
de boven gestipuleerde onevenredige verhouding, onwaarschijnlijk
gebleken.
Wij zullen later de zooeven naar voren gebrachte verschillen
krachtiger kunnen accentueeren, wanneer we eerst den inhoud der
Oost-Drentsche hunebedden nog beter hebben leeren kennen dan
door Holwerda s onderzoekingen, om van de oudere vondsten maar
u