dienstig gebruik by het doen van offeranden gebezigd geweest, en ter liefde
en achting van den overledenen ofte om andere redenen, mede by de Lyk-
busschen gesteld. *
De ondergetekende, welke reeds hiervoren de uitwendige gedaante van
zamenstelling der Grafplaatsen aan Uwed. Gestr. heeft opgegeven zal nu diens
lengte en breedte en diepte, volgens opmetingen van den Heer Aardenburg,
die ook tevens de bijgevoegde tekening van dezelve heeft gemaakt en van de
vaatjes zal vervaardigen, behoren te laten volgen. Dezelve is dan van het Oosten
naar het Westen, over den bodem der kleine sluiten of steenen gemeten, 15
Rhynlandsche voeten lang.
De binnenvlakte der deksteenen houd 14 voeten en 2 duimen de binnenste
breedte over den bodem of den vloer bedraagd 5 voeten en agt duimen — de
breedte van boven, mede binnen werks, 4 voeten en eindelyk de diepte of
hoogte, tusschen den onderkant der deksluiten en vloer of eerste bodem van
steenen, 3% voeten1).
Uit welke opneming geblykt, dat, gelyk zulks ook met een opslag van het
oog zichtbaar is, zoowel de zyd- als eindsteenen der grafplaats in eene schuinsche
rigting of naar binnen overhellende gezet zyn 't geen voorbedagtelyk en om
daardoor eene meerdere vastheid aan het geheel te geven, schynt te zyn geschied,
te meer dewyl men geene verzakking van een dezer steenen bemerkt, ft geen
ook trouwens wel van een enkele voet-of steunsteen, maar niet ten opzigte van
allen kan worden voorondersteld.
De ondergetekende zoude hiermede zyn berigt kunnen sluiten dan, het zy
hem vergund, ten aanzien der grafplaats zelve het volgende aan te merken
namelyk dat het hem, onder en naar diens ontbloting is voorgekomen dat
dezelve niet gehoord tot die eigenlyk zoogenaamde Grafkelders, als waarvan
er onder anderen een by Eext in dit Departement is gevonden, maar dat deze
zal moeten gerangschikt worden onder dat soort van Steenen Hunebedden,
waarvan een menigte in deze streken, als te Ballo, Rolde, Eext, Borger, Emmen
en elders voorhanden zyn — en hiervoor meend de ondergetekende zoo door
vergelyking van deze begraafplaats met de zoo even gemelde grafkelders en
andere hem bekende Hunebedden, als door de inrigting en zamenstelling van
het gehele werk, eene genoegzame reden te vinden.
Uit de zoo even gedane opgave en meting van den Heer Aardenburg heeft
Uwed. Gestr. opgemerkt, dat deze Grafplaats, zieh van het Oosten naar het
Westen uitstrekkende de lengte van 15 en de breedte van 5 voeten en 8 duimen1)
1) Alles is uitgedrukt in Rijnlandsche maten. Omgerekend is dus (1 voet
is gelijk aan 0.314 M. en 1 duim aan 0.026 M.):
i WKtKk UJB ( boven. ...................... 14 de lengte btnnen J Qnder..................... 15 yvooeett 2 duim J=44. J415 M.
da e ub reeda*t. e bu-in nen J( bQondveern.................................. ..... 54 yvQoeett = 1.26 M.
ade~ hoog*te ub-i nnen }I tt0o{t aaaann ddeenn 2lsdteenn yvllooeerr 3V5'22yvooeett . | Hjp=f 11>.0507 mM.;
heeft, en dat deszelfs langwerpige gedaante, alzoo volkomen overeenkomt,
met die van zoo vele andere steenen Hunebedden in dit Departement terwyl,
daarentegen, de Grafkelder by Eext, een geheel ander en meer Vierkanten aanleg
heeft en op verre na de ruimte van eerstgenoemde niet bevat.
Verders merke Uwed. Gestr. op, dat deze Grafplaats aan alle zyden is ge-
sloten geweest, zonder eenige toegang van buiten te verleenen, daar de kelder
by Eext aan de zuidzyde van eene opening, dienende voor ingang, ter breedte
van 2 voeten en gaande met vier trappen nederwaarts, is voorzien geweest.
Voorts dat deze Grafplaats tusschen de binnenzyde der deksteenen en den
bodem of vloer van vlinten, slegts eene diepte heeft van 31/2 Rhynlandsche
voeten, op welke hoogte meestal de deksteenen der Hunebedden gevonden
worden, terwyl de meer gedagte grafkelder eene diepte van 5 voeten heeft
gehad; waarby de ondergeteekende nog voegd, dat deze Grafplaats even als
de andere Hunebedden in dit Departement, boven de gewone oppervlakte
der grond is opgerigt.
Eindelyk heeft deze Grafplaats ook dit gemeen met de andere Hunebedden,
welke de ondergetekende onderzogt heeft1), dat de bodem of vloer uit kleine
keyen en gruis van keyen is samengesteld zoodanig digt in een gepakt, dat
dezelve voor de spade byna ondoordringbaar is gemaakt.
Uit welk alles de ondergetekende vermeende het volgende, bovendien, te
mögen besluiten. Vooreerst dat het tenminste thans buiten alle bedenkingen
i) Welke die „andere hunebedden” zijn, heb ik niet precies kunnen uit-
maken. Met zekerheid mögen daartoe echter gerekend worden: D 15 van
Loon en D 14 van Eext, met waarschijnlijkheid D 8 van Annen en mogelijk
een der beide van Angelsloo-Emmen, nl. D 46 of 47.
Immers uit de beide lijsten (33 en 34) van de voorwerpen, welke J. H ofstede
in twee zendingen resp. den 4den April en 18den Dec. van 1809 naar het
Koninklijk Museum te Amsterdam opzond, blijkt, dat zieh onder de vindplaatsen
dier voorwerpen verschillende „stenen hunebedden” bevinden. In de eerste
lijst ontmoeten we nl. voorwerpen uit de „stenen hunebedden”, welke achter-
eenvolgens gelegen zijn: 1° tusschen Loon en Taarloo (d.i. D 15), 2° te
Eext, 3 uren van Assen (d.i. gezien de laatste toevoeging, D 14); 3° in het veld-
te Annen (d.i. D 8 of D 9, doch gezien de nadere bepaling „in het veld” hoogst-
waarschijnlijk D 8), en 4° niet verre van Emmen.
In.de tweede lijst vinden we nog opgegeven 1° sub 33—35 de vondsten,
bestaande uit 1 tranenfleschje, 1 aarden vaatje en 1 dito, doch kleiner, opgegraven
den 22sten van Grasmaand 1809 uit het „stenen hunebed” van Emmen in
Drenthe (d.i. dus de door H ofstede onderzochte z.g.n. grafkelder D 41); 2°.
sub 36—42 acht vondsten, bestaande uit 1 urna, 1 klein aarden vaatje, 1 onderste
gedeelte eener urna, 1 kleine urna en 4 vuursteenen beitels, alle opgegeven als
afkomstig uit een „stenen hunebed” onder Angelsloo.
Hoewel bovenstaand verslag van 30 April 1809 is en het daarin behandelde
onderzoek op 22 April d.v. had plaats gegrepen, terwijl de tweede lijst eerst
van 18 Dec. d.n. dateert, was mogelijk toch ook reeds voor 22 April van dat
jaar door H ofstede in Angelsloo gegraven. Immers bij de uit Angelsloo af-
komstige beitels teekent hij in zijn tweede lijst (sub 42) uitdrukkelijk aan, dat
drie daarvan reeds in het voorjaar door hem aan het Koninklijk Museum
bezorgd waren. Dit kan beteekenen voor 22 April. En al is het nu niet zeker,
welk van de twee „hunebedden”, nl. D 46 of 47, hier bedoeld wordt, vast Staat,
dat het een dier beide is.