om zieh daar, evenals in lateren tijd de Angelsaksische strooming,
waaiervormig over oostelijk Groot-Brittannie längs de riviertjes
te verdeelen en uit te stralen. Omgekeerd hebben zieh nu blijkbaar
ook Engelsche invloeden in bedoeld grensgebied doen gelden, en
het zou mij niet verwonderen, dat deze zieh, behalve in de boven
bedoelde halspotbekers, meer in het bijzonder afspiegelen in enkele
grafheuvelstructuren met ronde, aan „Stonecircles” (Stonehenge)
herinnerende, paalkransen. Het zijn nl. juist deze, welke weerin
het bijzonder door H o lw e k d a op de Veluwe, in verband met de
boven speciaal besproken halspotbekerfragmenten, geconstateerd en
door hem „temenoi” genoemd zijn en die ik zelf de gelegenheid
had op den hoogen rüg tusschen Hunze- en Aa-dal te Harender-
molen, gem. Haren in de Provincie Groningen, als een voor de
klokbekercultuur typischen individueelen grafbouw te herkennen1).
Overigens constateerde ik nadien nog in een vroeg-bronstijdigen
tumulus te Weerdinge eene dergelijke palissadeering, welke, in
tegenstelling met de dubbele te Harendermolen, doch evenals die
op de Veluwe, enkelvoudig was. Ik kom daarop nog terug.2)
Van die wisselwerking met Oost-Engelsche culturen zouden voorts
ook de in de hunebedden aangetroffen gitkoralen voorbeelden
kunnen zijn. Zoolang wij echter de structures der neolithische
grafheuvels uit het buitenland niet beter kennen dan tot nu toe,
Zal men, wat aangaat de richting dier cultuurstroomingen, tot meer
of minder waarschijnlijke werkhypothesen zijn toevlucht moeten
nemen en daarop blijven aangewezen.
Hoe wij n u ook verder over dit alles en over de samenhoorigheid
en verwantschap van de beide hier bedoelde potbekervormen
mögen denken en welke prototypen wij daaraan ook ten grondslag
willen leggen, vast Staat wel, da t we boven, wat de dateering betreft,
met minimaal-getallen te doen hebben. D it is voor de absolute
dateering onzer hunebeddencultuur van belang, want daaruit blijkt, dat
de aanvangstijd d e r geheele Nederlandsche m egalithcultuur in den tijd
:) V a n G i f f e n , A. E.: Ein neol. Grabhügel mit Holzkonstrukt, in Harendermolen
etc. (Praeh. Z. XV, 1924, p. 52 e.V.).
2) Vergl. pag. 292 e.V., resp. Tekstfig. 18.
tusschen 2000 en 1700, in elk geval in de 17de eeuw v. Chr.
een „terminus ante quem” bezit1).
Laat ons thans nog een blik slaan op de overige en in veel grooteren
getale voorkomende vondsten, in de eerste plaats op het echte hune-
beddenaardewerk.
Vooropgesteld zij, dat de vondsten in D 21, hoewel laagsgewijze
opgenomen, voorzoover deze tusschen den primairen en den secun-
dairen vloer B gedaan zijn2), over het geheel niet uit elkaar
bleken te kunnen worden gehouden. Alleen die onder den omge-
vallen zijsteen Z1 vormden daarop eene uitzondering. Een en ander
bevestigt zoodoende nader, dat de secundaire vloer C hoogstens
een samenstel van de overblijfselen van een enkel- of meervoudig
vroeger plaveisel geweest kan zijn. Op die manier waren de in
verloop van tijd bij elkaar gezöchte, samenhoorige onderdeelen
dan ook en de straks volgende vondstbeschrijving kan zulks in
detail toelichten -H allesbehalve zuiver stratigraphisch te splitsen.
Dit neemt echter niet weg, dat de zorgvuldige vergelijking van alle
vondstomstandigheden te zamen genomen in het algemeen den
bij het onderzoek zelf gewönnen totaalindruk bevestigt. Dienover-
eenkomstig zijn nl. de hooger gelegen ceramica, en ik bedoel speciaal
die in D 21, grover en meer verbasterd. Toch werden juist daar-
onder de reeds boven genoemde, niet echt-megalithceramische
vormen gevonden. Ik zeide verbasterd, want de hooger gelegen
vondsten vertoonen over het geheel, zoowel in vorm als in versiering,
eene minder scherpe geleding der onderdeelen3), zonder nochthans
den indruk eener oorspronkelijke technische onbeholpenheid te wek-
ken 4). Veelal gaan de onderdeelen meer in elkaar over, zonder echter
het geheel evenwichtiger en harmonischer te maken. Zoodoende
verraadt het totaalbeeid niet eene phase van opbloei, waarin de compo-
1) Indirect passen misschien mede in dit verband de sub D 19 te Drouwen
vermelde, door B o h l s boven in het Fickmühlensche steengraf gevonden, bronzen
voorwerpen, indien althans mijne interpretatie juist is, dat het koperen
of bronzen „Armschutzplatten”, d.w.z. speciaal voor de klokbekercultuur ken-
merkende artefacten zouden zijn.
2) Vergl. PI. 144.
3) Vergl. PI. 153: 53, 54, 85; Tekstfig. 11: 21-22.
4) 251: p. 13, fig. 43 -4 7 .