T itia zelve dan begingt het hunebed in eenige v e rz e n 1) onder
he t opschrift:
L O F OP 'T H U N N E - B E D , of de
Ongemeene, opgestapelde Steenhoop
Tot B O R G E R
I N D R E N T H E .
'K Staa, als verbaast dees Steenmyt aan te schouwen,
'T schynt dat wel eer, het dappre Hunnenschap:
Daar heeft gewilt een Denk-plaats op te bouwen
Om soo te streven op de Eere Trap.
Neen 't is 'r gestapel daar een drom van Reusen
Door wraak gehitst, het Godendom bestreet,
Dog die men sag tot morsel zelfs verkneusen
Door 't Blixsem vier van Mulciber gesmeet.
Of 't syn alleen getorste Pieramyden,
Of Tomben, want dit grove berggewas
Besluyt in haar gewelfsel, van voor tyden
Nog tot een blyk, geheylgde offer-ass.
Neen 't is veel eer Naturaas Merbre Tempel
Waar in sy wil dat men haar Godtheyt eert
En aan de voet haars neegentalge Drempel
Niet anders dan een Lofgesang begeert.
Laat Theben vry nog poggen op er Muyren,
Die schier in 't hoog bereykten 't wolk gespan
Dit Rots gevaart, sal langer konen d'uyren:
Geen kragt hoe groot haar Force quetsen kan.
Coom Nimphies, en gy Drentsche Herderreyen
Bepronk met Loof, dit Borger Steen-Paleys
Wilt top en kruyn met Bloemen overspreyen,
Schenk aan Natuir daar van haar deel, en eys.
Ik nuyr dan met verheescht en schorre toonen
('t Sy wat het wil:) tot roem dees wondre Grott
Een Lof-liet, en berey de Eyken kroonen:
Waar mee 'k bepruyk, het groote Keye-slott.
Smids, die de vondsten gedeeltelijk ten geschenke heeft gekregen2)
en blijkbaar niet erg ingenomen was met, misschien ook eenigszins
!) 9: p. 8 -1 0 .
2) Vergl. o.a. de inleiding op zijn „Swabische lijkbus” (Schatkamer 13 en
22), alsmede N un ning h (14: p. 66—67).
spijtig over het door T itia ingestelde onderzoek, rijmt dan, de
gebroken „lijkbus” sprekend invoerend, a ld u s1):
DE SWABISCHE LYKBUS,
by brokken, tot Borger, onder de
soo genaamde Huinebedden, uit de grond gehaald,
aan
T it ia Brongersma.
'K heb op een boesem, eer men my begroef, gerust,
Die melk, ja lelien in witheid ging te boven;
Dit treurig aarden vat is van een mond gekust,
Een mond, wiens vriendelykheid men nooit genoeg kon loven,
'K sag my, o Titia, van heete traanen nat,
Terwyl een Noordsche maagd myn buik vol beend'ren propte,
Daar sy, voor 't lykaltaar, op Keiselsteenen sat,
En 's minnaars asschen, uit verbrande kled'ren klopte.
Sy scheen te stikken in haar droefheid, in haar rouw,
En, 'in 't omhelsen van de grauwe bus, te sterven,
Die gy, geklommen in het onbesuist gebouw,
Nieuwsgierig opgraaft, en beklaaglyk stoot aan scherven,
(Foei, wreede wysheid!) daar ik nimmer dagligt sag,
Daar ik, so sorgeloos, stond onder deese steenen,
Sint hier de Sax, en Deen, en woeste Swabe lag.
O Maagd, waar wildge nu met deese scherven heene?
Leg neder, overdek de beendren, en de fies,
En strek me wederom een trouwe minnaresl
Dan repliceert T itia op he t haar door Smids toegezonden vers
met het volg en d e :
Replyk op het aartig Vers van de Hoog-geleerde Heer
L udolph Smid s: my toe-gesonden:
AAN DE GEBROKEN LYK-BUS.
Gy syt dan als het schynt verstoort, en ongerust,
Om dat men u (die eer veel mond’ren gingt te boven)
Ontgraven heeft, gy wert soo wel als doen gekust
Van veele, die daar door u aart, en waarde looven.
7c Had deernis met u, wyl nog 't soute träne nat
Drong door u hals tot aan de gront van 't ingepropte
x) 11: p. 58.