Dezc vondsten bestaan dus uit eene groote hoeveelheid scherven.
Zij bezitten voor het overgroote gedeelte een effen oppervlak;
slechts een gering aantal is versierd. Welnu, dit schervenmateriaal
vormt, om het zoo eens uit te drukken, een staalkaart van megalith-
ceramiek in onvolledigen Havelter stijl. Te Spier domineeren
echter, evenals bij D 20 te Drouwen, gladde kommen met of
zonder afzonderlijk afgezetten hals, met gekorven lijstvormige l)
of gladde meer of minder uitstekende handvatsels 2), z.g.n. relief-
ceramiek, Het zijn over het geheel weeke vormen met al of niet
ingekorven standvoeten, soms ook met de typische puntsteek-
Zoompjes. Fraai versierde amphoren zijn daarentegen zeldzaam of
in het geheel niet vertegenwoordigd. Wel komen nog scherven
voor, zij het ook slechts enkele, met / ingestoken zigzagband en
ingelegde witte specie 3). Alles dus slechts ten deele als in D 53 te
Havelte en voorts veel minder fraai en veel minder elegant.
Bijzondere vermelding verdienen nog de overblijfselen van drie
buitengewoon groote kraaghalsfleschjes 4). Alle drie zijn blijkbaar,
evenals die uit D 53 te Havelte, onversierd; een enkel, nog mede
opgegraven, versierd schouderscherfje wijst, krachtens zijn punt-
steekornament, op een verbasterd type.
Het gevonden aardewerk geeft zoodoende den indruk, geheel
overeen te komen met die ceramiek, de z.g.n. kerfsnee- en rand-
of halskommen, waarin eenerzijds de inhoud van D 53 te Havelte
en die van D 20 te Drouwen nog wederom speciaal overeenstemmen,
anderzijds de bedoelde Havelter en reeds meer aangehaalde Uddel-
Veluwsche vondsten onderling veischillen. Met de laatste te zamen
vormen de Spierster vondsten op die manier vrijwel de volledige
Havelter stijlgroep. Aldus schijnt de inhoud van het steengraf te
Spier vooral te representeeren eene bepaalde reeks van vormen
(rubrieken a: 6, «2 en 9), welke slechts een gedeelte van de Ha-
') Vergl. Tekstfig. 12: 2—4 en 6.
2) Vergl. Tekstfig. 12: 11.
3) Vergl. Tekstfig. 12: 15-18.
4) Vergl. Tekstfig. 12: 8 en 19.
velter stijlgroep omvat. Aangezien nu aan den eenen kant de
Havelter vondsten met de echte megalithische steekgroefceramiek
aanrakingspunten vertoonen, aan den anderen kant de bedoelde
Drouwener (II) met de bronstijdige vaatwerkvormen, daar is het
dus blijkbaar het jongere gedeelte van dien Havelter stijl, hetwelk
de Spierster vondsten in het bijzonder vertegenwoordigen.
Wat aangaat de steenen aitefacten: slechts een gladde vuursteen-
splinter met geretoucheerde randen, een soort schrabber, bevindt
zieh onder het aanwezige materiaal.
Het geheele vondstenmateriaal is dus in vier opzichten van
belang, omdat het doet zien, of bevestigt:
1° dat het megalithische aardewerk, Havelter stijl, inderdaad eene
afzonderlijk gespecialiseerde vaatwerkgroep voorstelt;
2° dat het hunebeddenvaatwerk, Havelter stijl, blijkbaar nog
wederom op zichzelf te splitsen is in een van ouderen en jonge-
ren, achtereenvolgens door de Uddel-Veluwsche en door
de Drouwen II, doch speciaal Spierster vondsten vertolkten
stijl, zoodat de Veluwsche megalithceramiek zieh heeft af-
gesplitst in den tijd tusschen Drouwen I en II;
3° dat de megalithceramiek, jongere Havelter stijl, nog samengaat
met kraaghalsfleschjes en wel ongewoon groote, zij het dan ook
onversierde, of met zulke met verbasterde steekgroefornamenten;
4° dat gelijksoortig megalithisch aardewerk in steengraven van
geheel verschillend type voorkomt.
D,XXXVIIa NOG EENS HET z.g .n . WEERDINGER
HUNEBED (h e t dekheüvel) , voorjaar 1925.
ZIJNE VERHOUDING EN DIE VAN DE HUNEBEDDEN IN HET
ALGEMEEN TOT ANDERE (AE)NEOLITHISCHE EN
VROEG-BRONSTIJDIGE GRAFTEEKENEN.
(VERGL. ATLAS: PL. 120; V, ZOOMEDE TEKSTFIG. 13(a), RESP. 14—21).
(A. E. VAN GIFFEN)
Meidende In het vroege voorjaar van 1925 had ik nog, dank zij de tegemoet-
opmerkingen. körnende welwillendheid van den houtvester voor Drenthe, den