na den dood eenerzijds, ten gevolge van veranderde sociale ver-
houdingen anderzijds— meer en meer toe over, het medegeven van
bijgaven te beperken, al bleef zij de oude grafkelders aanvankelijk
nog verder gebruiken. Bij de begraving der dooden daarin schijnen
echter de langzamerhand als waardeloos beschouwde oudere bijgaven,
waarop men daarbij telkens weer stiet, in toenemende mate
pieteitloos behandeld te zijn geworden. Daarbij werd de oudere
inhoud zoo te zeggen meermalen gekeerd, raakte niet alleen allerlei
weg, maar kwamen er ook allerhande voorwerpen gewoon onderst
boven te liggen. Vooral, wanneer men met plaatselijke steenafdek-
kingen werkte, moet dit het geval geweest zijn. Immers juist deze
belemmeren het maken van scherper begrensde groeven. Heeft
men alleen met zandafdekking te doen dan gaat zulks gemakkelijker.
Bijzonder leerrijk zijn in dit verband ook de speciaal door Montelius
nagegane bronstijdige nabijzettingen in hunebedden *), waaronder
zelfs zulke van boomkisten, zooals deze eveneens door Sophus Müller
vermeld worden 2). In niet mindere mate geldt dit blijkbaar ook
voor den door Bohls bij het Fickmühlensche steengraf gevonden
toestand, waarover we reeds boven, bij Drouwen Dl 9, spraken. Daarin
werd tmmers in eene, overigens steriele, laag, 0.70 M. boven de
eigenlijke vondstenlaag, nog een bronzen voorwerp gevonden,
terwijl skeletdeelen ontbraken. Nog meer zeggend en bepaald
illustratief zijn echter de vondsten en verhoudingen, zoodra wij
komen in een meer kalkrijk gebied, waar de beenderen wel bewaard
worden. Ik heb hierbij wederom speciaal hetoogop de enkele meer
uitvoerig beschreven hunebedden in het Osnabrücksche, speciaal
op die bij Beckum, in het zuidelijke Nd.W.-Duitsche megalithge-
bied, waarop wij reeds boven de aandacht vestigden. Daarin werden
immers gedeelten van talrijke Skeletten gevonden, met de hoofden
afwisselend tegen den linker en rechter kelderwand, en gescheiden
door steenlagen. Welnu, ook daarbij schijnen in de bovenste lagen
alle bijgaven te hebben ontbroken.
Zoo beschouwd kan ook de zoowel door H olwerda bij D 19 en
0 180.
2) 2 4 7 : p . 108.
20 te Drouwen, als door mij bij D 30 en 21 te Exloo, resp. Bronneger,
gevonden toestand gemakkelijker verklaard worden. En wanneer
men nu voorts, een stapje verder gaande, aanneemt, dat, bij de ge-
leidelijke verandering van inzicht en toestanden, „het volk” ook nog
lang daarna de oude grafspelonken bleef gebruiken, de meer aan-
zienlijken daarentegen eigen gedenkteekenen gingen of bleven
opwerpen, welke wij straks ook weer op hun beurt door de lagere
klasse voor nabijzettingen gebruikt zien, dan verkeeren zoowel de
schijnbaar zoo in het oog springende abrupte afsnijding der hune-
beddencultuur als het pvalloende contrast tusschen het neolithische
massale, en het bronstijdige, in het algemeen meer individueele graf
in hun tegendeel. Zoo bezien, herkennen wij bedoelde tegenstelling,
die op het eerste gezicht zonder de aanname van een exodus van
oude of eene invasie van nieuwe bevolkingselementen een onover-
komelijke hiaat schijnt *), als een geleidelijken overgang. En zoo
berusten misschien vele hypothesen over z.g.n. „vondstledige” ge-
bieden in läät-neolithischen tijd en de daaruit geconcludeerde migra-
tie’s eener-, het ontbreken van eene vroege en eigene bronscultuur
in bronsarme gebieden anderzijds, niet zoozeer op waarnemingen
in het veld als wel op zulke in de Musea. Immers, daarin zullen
en kunnen de vondsten niet afspiegelen den overgang tusschen die
beide cultuurstadien, laat staan nog de oude bronscultuur zelve.
Beiderlei onderstellingen zouden, aldus gezien, misschien grooten-
deels studeerkamerhypothesen kunnen blijken en doen dat m.i.
ook inderdaad.
Indien ergens, dan wordt juist in de boven bedoelde kwestie's
wel zeer schril belicht en voor het voetlicht gebracht het groote
onderscheid tusschen de vooral door Kossina 2) zoo scherp ge-
gispte „Hypothesenarchaeologie” en de daartegenover door hem
Zoo terecht geprezen „Beobachtungsarchaeologie” . Entochisdeze
laatste m.i. in dit geval lang niet bepaald onverdeeld ten gunste van
Kossina's eigen opvatting. Deze s) laat immers de voor West-Indox)
168: p. 35, al. 2.
2) 305: p. 36, al. 3.
3) 302: p . 134; 162: p . 256.