eenkomstig die in Zd. Duitschland en Bohemen eener-, in Oostelijk
Brittannië anderzijds.
Alleen de vormen met gekartelden stafband vind ik onder al die
drie rubrieken niet en zoo zou het misschien wenschelijk kunnen
blijken, deze, vooral uit de paalwoningen en grotten zoo bekende
groep van reliefceramiek, geheel afzonderlijk te houden.
Zooais echter reeds bleek bij de algemeene indeeling van het
aardewerk sub D 52 Havelte, heb ik bij de verdere groepeering der
niet-geoorde vormen drie subgroepen onderscheiden, t.w.:
a Fijnere en grovere bekervormen met S-vormig profiel zonder
duidelijk afgezetten hals,
b Grootere potbekers met scherp afgezetten cylindrischen of
tonvormigen hals,
c Verbasterde, dikwandige, zacht gebakken, potbekerachtige
vormen met nagel- en vingertopindruksels.
Ad a. Wat aangaat de eerste groep, ik vond daarvan in het geheel
drie stukken of gedeelten. Hiervan zijn twee, afkomstig uit den
hunebedheuvel D 40 te Emmen en den kelder D 21 te Bronneger,
afgebeeld1); een kleiner fragment, gevonden in het hunebed van
Exloo 2), is door een verzuim niet gereproduceerd. Het is afkomstig
van een dunwandigen beker als PI. 154: 88, doch kleiner enzonair
versierd met liggende vischgraat- of breede sparmotieven. Het is
vergelijkbaar: 1 “ inet een door Jacob F riesen afgebeeld fragment
uit „Steinkammer B” bij Fallingbostel3), waarover straks nog; 2°
met een, uit een tumulus met houtbouw bij Eext afkomstigen
beker, aanwezig in het Museum te Assen; 3° met die bekerfragmenten,
welke uit het Nederlandsche megalithgebied, speciaal uit de Prov.
Drenthe, bekend geworden zijn door vondsten bij Beilen 4); 4° met
scherven uit den reeds meer genoemden individueelen tumulus
met graf onder bodemniveau te Zeijen en 5° zij het ook in mindere
0 Vergl. PI. 154: 81 en 88.
2) De nauwkeurige vondstomstandigheden van dit fragment zijn teloor
gegaan, aangezien het nummer is uitgewischt; ik kan er derhalve niet meer
van zeggen.
3) 296: Abb. 11, (c en) f.
4) 135: Abb. 243; 363: Pl. XXXIII, 84, 85.
mate, met de bekers der oudere Jutlandsche „enkeltgravestid” 4).
Daarbij sluit zieh dan aan het PI. 154 : 88 afgebeelde exemplaar
van Bronneger, al stelt dit blijkbaar een meer verbasterd, in velerlei
opzicht aan de Noord-Duitsche bekervormen herinnerend stuk
voor 2). Wij hebben hier dus met laat-neo- of aeneolithische vormen
te doen en het spar-decor van de andere door J acob F rie sen te
Fallingbostel gevonden scherven, zoomede de daar aangetroffen
bronzen band, wijzen in dezelfde richting. Daarmede stemt min of
meer overeen, dat het genoemde, uit D 21 te Bronneger op-
gegraven stuk eveneens op hooger niveau, ni. tusschen de 2de en
3de vloer, gevonden is.
Ten slotte dient bij de twee voorafgaande vormen m.i. nog aan-
gesloten te worden de eenigszins dikwandige, gedrongen S-vormig
geprofileerde beker PL 154: 81, welke we reeds bij de beschrijving
van D 40 te Emmen vermeldden. Het is een bekertype, dat, behalve
met de voorgaande, blijkbaar nauwen samenhang vertoont met
enkele midden-Nederlandsche, midden-Rijnsche verloopen klok-
bekervormen eener-; met de Engelsche bekers, type ß resp. B
volgens T hurn am en A bercromby 3), anderzijds. Heeft de laatste
auteur de geheele bekergroep in den metaaltijd geplaatst, de boven
gegeven bijzonderheden doen zien, dat ook in het Nd.W.-Europee-
sche megalithgebied het optreden dier vormen smengaat met dat
van metaal; d.w.z., dat metaal optreedt in de megalithische cultuur,
toen deze reeds eene zekere ontwikkeling achter den rüg had. Daarmede
in overeenstemming schijnt, dat het bewuste fragment in den
heuvel van D 40 is gevonden.
Ad b. Over de grootere, dikwandige potbekers, speciaal de beide
in D 21 gevonden halspotbekers 4), spraken wij reeds uitvoerig bij de
beschrijving van het bewuste Bronnegersche hunebed. Ook de ver-
spreiding van dit laatste vormtype werd daar nagegaan, zoomede
zijn contact met de Engelsche cultures. Daarbij bleek, dat het een
^ 251: p. 57 e.v.
2) 261: p. 23, Abb. 22 -2 3 .
3) 363: Pl. XXX, 63; 364: Pl. X, 86.
4) Vergl. PI. 154: 87 en 89.