stratigraphisch verband. Een en ander werd echter vastgesteld in
superpositie met eene cultuurlaag, waarin echte steekgroefceramiek1).
Ten slotte komen ze, indien we de Bretagne voorloopig uitschakelen,
nog voor in de Rijnpfalz (Eyersheimer type) 2), in het uiterste Zuid-
westen.
Aldus dekt zieh hun verspreidingsgebied vrijwel met dat der
trechterbekers. Ja, bij nader inzicht is de overeenkomst daarmede
nog grooter, in zooverre de interne verschillen over en weer met
gelijksoortige-geographische overeenstemmen. Immers, ook deze
vormen, welke het Noord-Europeesche cultuurgebied, in den
door A berg gegeven zin, kenmerken en door het bezit van
een halskraagje en eene fleschvormige gedaante gemeenschappelijk
getypeerd zijn, kunnen, en wat de vondsto'mstandigheden, en wat
den vorm en de versiering betreff, allerminst op een leest geschoeid
worden. Daarom hebben A berg, K ossina e.a., doch met name
de laatste, ze in verschillende groepen onderverdeeld. K ossina
heeft op die wijze, evenals bij de trechterbekers, 4 groepen onder-
scheiden3) nl.: 1° eene N o o r d e r- (West-Balticum: Zweden tot
Odermond), 2° eene W e s t e r- (Noordzeegebied: Nd.W. Duitsch-
land tusschen Weser en Eems, Ndl. Nederland tusschen Hunze en
Zuiderzee), 3° eene Oos . t er - (Oost-Duitschland, Polen enSilezie:
Weichsel- en Midden- resp. Boven-Odergebied) en 4° eene Zui -
der-groep (Bohemen, Midden-Duitschland tot den Rijn-Pfalz:
Boven-Elbe-Moldau-, Saale,-Harz-, Boven-Weser- en Rijn-Moesel-
gebied, terwijl in dit verband nog te noemen zijn een paar kraag-
vormpjes4) uit de Bretagne). Daarvan bezitten de Noorder, d.w.z.
de Kimbrisch-Deensche, volgens het algemeene gevoelen de meest,
de Zuider en Oostergroep daarentegen de minst oorspronkelijke
typen.
x) 362: PI. XXXII, 5.
2) 344: p. 22, Abb. 21 en 22; 198: p. 28-30, Abb. 9.
3) 168: p. 143 e.V., Taf. VII; 135: p. 140, 144 — 145: Karte X; 297: p.
97 -9 8 .
4) 168: p. 150—51, Abb. 55 en 56. Vergl. ook 456: p. 22, PI. XI, links
onder.
De Nederlandsche en Nd.W.-Duitsche, met hunne weinig
varieerende en onderling vrijwel gelijke representanten, vormen
tezamen eene gesloten en direct bij de Noorder-aansluitendeWester-
groep. Wel is waar komen daarin hiaten voor, doch deze zijn blijk-
baar deels te wijten aan de onvolledigheid van de betreffende ver-
zamelingen (Stade1)), deels ook hangen zij waarschijnlijk samen
met de geringere toegankelijkheid, d.w.z. het minder met rivieren
en beken doorsneden zijn, van bepaalde landstreken. Merkwaardiger-
wijze ontbreken ze echter in Zweden geheel2).
Hoe dit ook zij, de betrekking tusschen trechter- en kraagbekers
is dus, blijkens het bovenstaande, wat aangaat de horizontale ver-
■ spreiding, wel zeer groot.
In Denemarken, te zamen met bolbuikige trechterhalsbekers en
langhalzige kogel- of dubbelkegelbuikige amphoren, als een der
drie gidsvormen voor de dolmencultuur optredend, karakteriseeren
ze daar blijkbaar eveneens de oudere Jutlandsche, individueele
schachtgraftumuluscultuur3). Zekcr is, dät zij vrijwel eensluidend
als een der drie gidsvormen van het oudere neolithicum (Periode II)
beschouwd worden. M ül ler beeldt Ze dan ook af op zijn vormen-
staalkaart voor den z.g.n. „f0rste tid”, „les premiers temps” van het
Deensche neolithicum. M o n t e l iu s , K ossin a , A berg, M e n g h in 4)
en vele anderen zijn van dezelfde meening. K ossin a en A b e r g 5)
houden de Deensch-Kimbrische op grond van typologische verschillen
S längeren hals, scherper geteekenden, in den regel ver-
sierden, kraag en afgeronden buik I in het algemeen voor ouder
dan die in het Noordzeegebied. K ossina sluit de „westergroep”
op die gronden dan ook meer in het bijzonder aan bij de Sleeswijk-
Holsteinsche kraagfleschjes. Deze zouden in dat opzicht zelis als
het wäre een overgang voorstellen tusschen de Deensche en de
Nederlandsch-Nd.W.-Duitsche6).
297: p. 98, voetnool 1; 330: p. 63—64.
■ 224.
3) 251: p. 19, fig. 71 en 224.
4) 161: p. 744.
6) 134: p. 34 e.v.
6) 168: p. 147.