groepen kennen: eene groote primaire van „echt”, meer autochthoon
hunebedden-, d.w.z. wikkel- oi knoopdraad-, steekgroef- en punt-
steekaardewerk en eene kleine secundaire van „ander”, blijkbaar
vroeger of later tusschengedrongen, beker-, resp. pot- of halspot-
bekeraardewerk. Daarvan bleek de eerste groep wederom onder te
verdeelen in twee, misschien zelf drie, stilistisch, zoowel als chronologisch
te splitsen ondergroepen, nl. die van den ouderen, z.g.n.
Oost-Drentschen of Drouwener (1) stijl met in het algemeen scherper
geprofileerde, direct met de Westfalen-Oldenburgsche verwante,
O. en Nd.O. georienteerde, en die van den jongeren, z.g.n. West-
Drentschen of Havelter stijl met over het geheel weekere, eenigs-
zins Z. en Zd.W. georienteerde, eenerzijds in het Nd.-Europeesche
randgebied (Thüringen-Saksen), anderzijds längs de Zuiderzee (als
Veluwsche), misschien nog Rijnopwaarts (als Eyersheimer- en
Aichbühler) en zelfs in de Fransche aeneolithische cultures als
reliefceramiek te vervolgen vormen. Ik zeide misschien drie, want
immers die Havelter stijl bleek nog weer op zieh zelf een ouderen en
een jongeren kant te bezitten. Op die wijze laat de echte megalith-
ceramiek zieh aldus onderverdeelen:
la eene oudere Drouwen I (Oost-Drentsche, Hunze-Aa) stijlgroep;
lb eene jongere Havelter (Zd.West-Drentsche, Beilerstroom),
stijlgroep, waartoe:
2a een oudste Havelter (Veluwsche-Börtewitzscher) stijlgroep,
van puntsteekeeramiek,
2b eene jongste Havelter (Drouwen II -Spierster) stijlgioep
van relief- of pseudokerfeeramiek.
Het andere aardewerk, bestaande uit S-vormige, in het algemeen
meer dunwandige (zone)bekers en geknikt-geprofileerde, over het
geheel meer dikwandige, z.g.n. pot- en halspotbekervormen, bleek
echter naar den eenen kant homologie te bezitten met Nd.W.-
Duitsche vondsten, naar den anderen kant echter met Midden-
Nederlandsche en, via het Zuiderzeegebied en de Rijnmonden, met
oostelijk-, speciaal midden-oostelijk Engeland. Bij dit andere aardewerk
sloten we dan nog aan enkele overblijfselen van dikwandige
potten met gekartelde randen en dito stafbanden, welke als zeer algemeen
verspreid laat-neolithisch, tot in den metaaltijd doorloopend
vaatwerk, speciaal ook typisch zijn voor de z.g.n. grottencultuur.
Naast de eveneens dikwandige, misschien ten onrechte tot het echte
hunebeddenvaatwerk gebrachte, reliefceramiek, karakteriseert het
mede de jongste Havelter stijlgroep. Op grond van deze enkele
vondsten tot zuidelijke invloeden te besluiten heb ik, in verband
met hare algemeene verspreiding, niet gewaagd. Voorshands lijkt
mij dit kwestieus en kan er aan een ceramisch parallelverschijn-
selJ) gedacht worden.
Overigens vormde dit andere vaatwerk slechts eene kleine groep
van cultuurvoorwerpen, welke, in den rijperen hunebeddentijd —
ongeveer in den tijd tusschen de beide daarvoor onderscheiden
kenmerkende hoofdstijlenH- ingedrongen, overeenkomt met de z.g.n.
aeneolithische of vroeg-bronstijdige „low-brimmed cups” der
Engelschen. In het Nederlandsche typeeren zij de inwerking der
late bekercultuur op de megalithbeschaving.
Het zijn speciaal die halspotbekers, welke zoodoende, gesteund
door andere verschijnselen, tevens voor de aanvangsstadien der
Nederlandsche hunebeddencultuur een terminus ante quem aan
de hand doen. Zij stellen dien op het eerste kwart van het tweede
vöör-christelijke millenium.
Daarmede in overeenstemming zijn de stratigraphische gegevens
in het Nederlandsche megalithgebied. Deze leerden immers vroeg-
bronstijdige boomkist-grafheuvels kennen 1° in superpositie met hunebedden
zelve (D 37a Weerdinge), of wel met daarvoor kenmerkend
aardewerk (tumuli bij den Annertol te Zuidlaren); 2° gelegen op
andere tumuli, welke bedekten meerdere onderling synchrone in-
dividueele veldsteenkistgraven, waarin karakteristieke voorbeelden
van steekgroefeeramiek als bijgaven voorkwamen (dubbelheuvel op
het Noordsche veld bij Zeijen). Ik zeide vroeg-bronstijdige, want
in de over het geheel ledige skeletgraven van dergelijke tumuli
kwamen enkele malen toch bijgaven voor en deze waren, zooals wij
zagen, zonder uitzondering zulke uit den ouderen bronstijd. Ik noem
triangulaire en körte bronzen dolkjes met bolkoppige klinknagell)
162: sub Frankreich, p. 22, Endneolithikum.