als alle vroegere en latere berichtgevers en schrijvers over den be-
wusten grafkelder, blijkbaar steeds weer meer of minder direct
uitgaat van de mededeelingen van van L ier, de berichten van den
laatsten echter op autopsie en onmiddellijke inlichtingen ter plaatse
berusten, kunnen we m.i. gevoegelijk met de mededeelingen van
den laatstgenoemde volstaan. D it te meer, omdat van L ier
zijn onderzoek heeft gedaan direct nä de schending en vöordat
hij „op last van autoriteiten” he t steengraf weer in den ouden Staat
terugbracht. Verder is hij blijkbaar nauwgezet, zij het misschien
niet geheel zonder vooringenomenheid, te werk gegaan en be-
spreekt hij uitvoerig alles, wat hij heeft kunnen uitvorschen, in
zijne Oudheidkundige brieven (21).
Voor het overige verwijs ik naar de in Dl. I bij D 13 aangegeven
literatuur.
Aangezien de z.g.n. grafkelder van Eext m.i., in tegenstelling met
de meening van P leyte, een afwijkenden vorm van hunebed voor-
stelt, acht ik het geoorloofd van L ier’s berichten iets uitvoeriger
te resumeeren. P leyte toch houdt het voor een gewoon hunebed,
omdat z.i. uit niets zou blijken dat de gevonden grafkelder van de
overige steengraven verschilt. Aangezien echter bedoeld graf destijds
het eerste was, dat men nog door den grafheuvel overdekt had aan
getroffen, acht hij in zooverre de andere benaming van „grafkelder”
ter onderscheiding gewettigd1).
Laat ons dan beginnen met het bericht uit de Groninger Courant,
dat volgens van L ier zelf het nauwkeurigst is 2).
Het luidt aldus (vergl. Tekstfig. 1):
„Assen, in het Landschap Drenthe, den 18 April.
„Heden is by de Koornmolen van Eext, een boerschap onder het
„Karspel Anlo behorende en vier en een half uur van Groningen gelegen,
„by toeval, door eenige landlieden, een zeer achtbaar gedenkteken der
„oudheid ontdekt geworden; bestaande in een opgeworpen heuveltje,
„waar in zieh een grafkelder bevindt, van agt zogenoemde Veldflinten
„te zamen gezet; als een in het Oosten, een in het Westen, en drie aan
„iedere zyde.
„Deze steenen zyn aan de binnenkant, in den kelder zeer effen en
J) IVb: p. 144.
2) 19a; 21: p. 6.