pijlpunt, later in de uit het steengraf gekomen vulaarde, of althans in
het losse zand gevonden werd en welke van L ier te zamen met
5 uit den kelder afkomstige breedtoppige, kleine, scherp geslepen
vuursteenen bijltjes (Tekstfig. 1: II3—4, II7 en IV1—2) afbeeldt4). Men
vergelijke overigens ook de veel betere afbeeldingen bij P leyte 2),
Over kelder, toegang en inhoud aldus voldoende ingelicht, rest
ons nog de bespreking van den heuvel.
Van L ie r 3) zegt daarover slechts dit: „Het heuveltje, waarin
„zieh de grafkelder bevindt, legt op eene groote vlakte, en komt
„uiterlijk genoegzaam overeen met de lijkheuvels, die de Romeinen
„Tumuli noemden, welke men in dit Landschap ook op verschillende
„plaatsen aantreft,...,” Hij vervolgt dan verderop: „De omtrek van
„dezen heuvel, die oogenschijnlijk cirkelrond is, en glooyende naar
„boven loopt, heeft een halve diameter van drie en dertig en een
„halve voet4) en beslaat dus op de vlakke grond....... in den omtrek
„nagenoeg twee hondert en elf voeten5), alle Groninger maat,
„waarvan veertien voeten dertien Rhijnlandsche uitmaken. Eindelijk
„is thans nog deszelfs loodlijne hoogte, boven het waterpas van het
„vlakke veld, ruim agt diergelijke voeten6).
„Deze grafheuvel is, buiten allen twijfel, na het bouwen des
„kelders, rondom de steenen opgeworpen; ’t geen bewijsbaar genoeg
„is door de mengeling van zand en aarde, waar uit dezelve bestaat.”
De aangegeven hoogte6) is echter niet meer de oorspronkelijke,
doch die van den reeds toen, als gevolg van de eerste vergraving,
afgeknotten en daardoor verlaagden heuvel. Hij is aanvankelijk dus
hooger geweest. Dit blijkt eveneens uit eene vergelijking der opge-
geven maten onderling, inhet bijzonder uit de som van de op 5 voet
gestelde kelderhoogte en de met 3 voet aangegeven dikte der steenen7).
Ook t.a.p.8) sprekend over de aldaar veronderstelde mogelijkheid,
dat er alsnog. vondsten achtergelaten zouden zijn, zegt hij:
4) 21: PI. II, 3, 4 en 7; PI. IV, 1 en 2.
2) IVb: PI. XLIX, 3, 5 en 6; PI. L.
s) 21: p. 8 en 9.
4) N.B. 9.765 M.
5) N.B. 61.381 M.
6) N.B. 2340 M.
7) 21: p. 9.
•) 21: p. 96.
...„zo onder als aan de zijden dezer Kelder, diep genoeg (te hebben)
„doen graven, zonder iets meer te ontdekken dan zand en steentjes,
„daar in geval er iets meerder in deeze kleine heuvel geweest was,
„men hetzelve zeer gemakkelijk hadde kunnen ja moeten vinden;...."
Over de eigenlijke structuur van den dekheüvel worden wij dus
niets gewaar.
Hoewel van L ier nog veel wetenswaardigs mededeelt, zou
eene bespreking daarvan ons te ver voeren. Alleen nog op twee
punten zij het geoorloofd hier de aandacht te vestigen, t.w. op dat-
gene, wat hij zegt: 1° over de richting der hunebedden en 2° over
de verwantschap der bouwers. Op die punten toch kan ik, zooals
verder nog blijken zal, vrijwel met van L ier’s opvattingen medegaan.
Wat aangaat de richting, zoo zegt van L ier daarover, na eerst4)
te hebben gewezen op de onjuiste door P icardt, Nunningh en
Rhode verbreide en zelfs thans nog gangbare meening, dat a l l e
hunebedden Oost--West gelegen zouden zijn en ten bewijze daar-
voor o.a. de in dat opzicht afwijkende richting van de hunebedden
Ndl. van Eext (D 12) en Zdl. van Anloo (D 11) te hebben aan-
gehaald 2): „Ik zeide zo even, dat veele deezer steenhopen na genoeg
„van het Oosten naar het Westen in de uitgestrektheid gelegen
-fiwaren, om dat’er wel Huine- of Heenebedden3) zijn, die, of naar
„het Noorden of naar het Zuiden eenigszins afwijken; als bij voor-
„beeld, dat geene het welke in mijnen voorigen (brief) beschreven
4) 21: p. 68-69.
2) 21: p. 70.
jpM i Van L ier (21) leidt deze naam af van huine: lijk. Men vergelpep. 2 4 ,
waar hij zegt: „Ik denke dierhalven om eene andere en zeer eenvoudige naam-
„reden van deze steenhopen, 't Is aan niemand onbewust, althans in dit
„gedeelte van ons dierbaar Gcmeenebest, dat het oude woord H e e n e nog
„dikwyls gebeezigd word voor L y k; immers men noemt, zo in de Provincie
„van Groningen, als in dit Landschap, en mogelyk elders meer, dat kleed, het
>,geen men een gestorve Lichaam aantrekt, een H e e n e k l e e d , dat is
„een dood- of lykkleed. Hoe gemakkelyk valt het nu niet te begrypen, dat
„het woord H u i n e , geiyk ik vermoede, van een plompe uitspraak voort-
„koml, in dewelke de ui voor e somwylen word gehoord, en dat onkundige
„pennevoerders, in het schryven, niet de schryfwys, maar het geluid der
„uitspraake hebben nagevolgd, zulks dat van H e e n e b e d , dat is Lykbed,
„rust- of begraafplaats, H u i n e en H u n e, Of volgens anderen, Hunnebed
„gemaakt is.