kelderwaarts overgegleden poortdeksteen PD1. Ook deze steen werd
bij de restauratie op zijne oorspronkelijke plaats teruggebracht.
Het aantal der zichtbare poortsteenen was derhalve:
Poortzijsteenen PZ.................................. 3
Poortdeksteenen PD ................................. 1
Totaal 4.
Wat de afmetingen betreib de totale poortlengte, gemeten tusschen
den voorkant van P2 en den achterrand van Z5' resp. Z6', bedraagt
3.40 M.; de breedte binnensmaats achter, tusschen de binnenhoeken
van Z5' en Z6', 1.10, in het midden 1.35 en voör, tusschen den binnenkant
van P1 en P1', 1.30 M.
De k r a n s bestaat uit een hier en daar min of meer onder-
broken niervormige rij van staande, 0.50—0.75 M. hooge zwerf-
steenen. De inbuiging is, zooals wij reeds zagen, bij de poort, en
de kranssteenen vormen daar eene directe voortzetting van de poortzijsteenen.
In het algemeen schijnt bij de grafbouwers de bedoeling
te hebben voorgezeten, om de kranssteenen met de lengteas verticaal,
met de breedteas tangentiaal te plaatsen.
De steenen, geteld van uit het aanvangspunt rechts tegen de poort,
zijn door ons als Ra tot R* benoemd. Hun aantal bedraagt in totaal
24. Wij zagen boven reeds, dat P leyte tusschen Ra en Rt> nog een
kranssteen gekend heeft. Deze is dus sedert verdwenen. Wat de maten
betreft: de lengteas van den krans is 24, de breedteas circa 12.5 M.
Het gezamenlijke aantal der direct zichtbare steenen van het
geheele monument, d.w.z. van kelder, poort en krans, was derhalve
voör het onderzoek: 34 (+2)+4+24===62 (+ 2 ) 1).
Hoewel ik door de boven gegeven toelichting van den Staat,
waarin het hunebed zieh voor den aanvang van het onderzoek be-
vond, eenigszins in herhaling ben gevallen van de beschrijving in
het eerste gedeelte van dit werk, meende ik toch daartoe te moeten
0 N.B. In den nieuwen plattegrond (PI. 123) zijn de grootere, losse, in den
kelder gelegen en door ons verwijderde steenen, ter weerskanten van D 7,
niet geteekend. In de verticale doorsnede zoowel als in het vroegere plan (PI.
112) zijn zij daarentegen aangegeven.
overgaan in verband met de verrichte herplaatsing van de meeste
steenen.
Irestauratie.
DE R E S T A U R A T I E EN H ET ONDERZOEK.
Als gevolg van den toestand, waarin het hunebed verkeerde, was
het onderzoek naar den inhoud en de structuur onmogelijk,
zoolang niet alle deksteenen, met inbegrip van den poortdeksteen
(PD1), gelicht waren. Dit werd verricht met behulp van een 20-
tons-takel en voorts van eenige dommekrachten, zoomede hef boomen;
een en ander onder aanwending van veel stophout. Bij de daaraan
volgende herplaatsing werden alle deksteenen, zooveel als doenlijk,
dat wil zeggen, naar mijne opvatting vrijwel juist, in den oorspronke-
lijken stand op de draagsteenen gelegd en daarin, met toestemming
van den Minister van Binnenlandsche Zaken, gelaten.
Op die manier ging aan het eigenlijke onderzoek eene restauratie
vooräf.
Toen hiermede reeds een goed eind was opgeschoten, deelde de gemeente-
ontvanger van Nijeveen, de heer D orenbos, tijdens een bezoek aan het werk,
mij tnede, dat zijn grootvader hem dikwijls had verleid, hoe in vroegeren tijd
twee onderwijzers, nl. Bakker van Havelte en P ol Van Veendijk, het hunebed
hadden doorgezocht naar munten1), Bij die gelegenheid zouden ze met op-
offering van veel moeite en tijd suceessievelijk het geheele hunebed, dat toen
nog ongesehonden geweest zou zijn, omgewerkt en „doorgezet” hebben. Ter
wille van de veiligheid zouden zij de deksteenen stuk voor stuk hebben äfge-
wenteld met behulp van een langen „juffer” (=stam van een sparreboom)
als hefboom, waarbij telkens de volgende deksteen als steunpunt gebruikt werd.
Ten bewijze toonde 2.Ed. mij o.a. een’ uit het hunebed afkomstigen knots-
steen van kwartsiet in den vorm van een afgeronden, biconvexen lens met
zandloopervormigc centrale doorboring
Dit bericht, dat mij eerst toen ter oore kwam, hield ik, in weerwil van even
posirieve, doch tegengestelde verzekeringen van andere zijde, aanvankelijk voor
juist, aangezien het door het onderzoek in het algemeen bevestigd scheen.
*) N.B. Zou hierin nog dezelfde overlevering doorklinken als inhet verhaal
van S choenmakeR (zie boven p. 125) ? ,
2) Bedoeld voorwerp in 1920 door J . D orenbos J r . aan het Geol. Museum
te Wageningen geschonken, werd door den Hoogleeräar-Directeur Prof. Dr.
J . van Baren in 1924 aan het Biologisch-Archaeologisch Instituut te Groningen
afgestaan. Vergl. PI. 154; 69.